Een man zonder eer – door Marjolijn van de Gender

Aegae, het Macedonische koninkrijk, 336 voor Christus

Ooit waren de vingers van de koning vriendelijk geweest. Nu waren ze hard en eeltig, een streling voelde bijna als een straf. De ruwe schors van de olijfboom pijnigde Pausanias’ rug, de nagels van de koning klauwden in zijn wangen. Het enige zachte waren de lippen, de tong die voorzichtig in Pausanias’ mond gleed, het idee dat hun gedachten tegelijk met de kus zouden versmelten.
Maar dat laatste gebeurde niet. Pausanias verloor zijn evenwicht en zakte op de grond, trillend. Een paar seconden lang was hij niet meer in de olijfboomgaard, maar bij de stallen van een gastheer wiens naam hij nooit meer uitsprak. Gelach van mannen, iemand sloeg hem in het gezicht, hij wenste dat hij zijn dolk had meegenomen, een hand tussen zijn dijen.
De koning greep zijn polsen en trok hem overeind. Pausanias wankelde. Zijn hersenen leken tegen de binnenkant van zijn schedel te beuken, het zonlicht was te fel. Ondanks de warmte voelde het alsof er koud zeewater over zijn gezicht werd gegoten, het denkbeeldige zout prikte.

*

Terwijl ze naar de boomgaard liep, hield Olympias met beide handen haar mantel op zijn plaats. Hij bedekte haar haren, die haar slavin voor de avondmaaltijd opnieuw had gevlochten. Als iemand haar van een afstand zou zien, zou diegene denken dat ze een man was, hoopte ze.
De brief was kort geweest, het handschrift onbekend, zonder naam – maar Olympias wist wie haar wilde spreken. Nadat ze de geruchten had gehoord, vermoedde ze dat ze deze man binnen een paar dagen zou ontmoeten. Wellicht was ontmoeten het verkeerde woord, ze kende hem al, wist hoe hij heette, waarom hij op haar wachtte. Toch had ze nooit eerder met hem gepraat.
Hij stond in de lange schaduw van een olijfboom. Achter hem ging de zon onder, alsof die hen alleen wilde laten. Zonder iets te zeggen liep Olympias langs hem heen, dieper de boomgaard in. Hij volgde. Zodra zij de oudste bomen had bereikt, die zo dik waren dat ze zich er allebei achter konden verschuilen, keek ze hem aan.
‘Je weet dat ik niets voor je kan doen,’ zei ze.
Het haar van Pausanias was lang en zijn kleren waren duur. Een paar maanden eerder was hij benoemd tot de belangrijkste lijfwacht van de koning en alles aan hem straalde succes uit, tot men dichtbij genoeg kwam om zijn ogen te zien, die dof stonden, en zijn schouders, die te moe leken om zijn nek te ondersteunen. ‘Dat is niet waar,’ zei hij.
Olympias had gehoord dat zijn stem zacht en schor zou zijn, maar die klonk juist helder en sterk, bijna als die van een gelukkige man.
‘Je moet niet bij mij zijn,’ zei ze. Dat was toneelspel, ze wist dat hij bij de koning was geweest met een verzoek en geen succes had gehad. Als zij geluk had, was zij pas de tweede op wie Pausanias zijn hoop had gevestigd, een belangrijkere rol zou zij nooit krijgen.
‘Ik moet bij niemand zijn. Er is niemand die mij kan helpen.’ Pausanias leunde tegen de boom. Zijn nagels waren niet meer dan stompjes, zijn vingertoppen bestonden vooral uit losgepeuterde stukjes vel. ‘Ik vraag u niet om hulp.’
‘Wat vraag je dan?’
‘Als mijn plan slaagt, zal uw zoon sneller dan verwacht koning worden. Ze zeggen dat de koning steeds meer kwaliteiten in Alexander ziet. Ze zeggen ook dat Alexander alles doet wat u zegt, dat hij u eerder beschouwt als vertrouweling dan als moeder. Ik zal de bescherming van de nieuwe koning nodig hebben en ik denk dat u mij die kunt geven.’
‘Dus je vraagt toch om hulp?’
‘Niet bij mijn plan.’ Pausanias staarde naar de grond, waar de scheut van een jong olijfboompje als onkruid tussen zijn sandalen groeide. ‘Dat zou ik niet durven.’
Hij trapte op de scheut en duwde hem tegen de aarde. Daarna zette hij een pas opzij.
Olympias staarde naar het sprietje dat niet was teruggeveerd en in het zand lag, het groen leek te veranderen in grijs. ‘Je gaat hem vermoorden.’
‘Pardon?’
‘Mijn man,’ zei ze, verbaasd over haar eigen kalmte. ‘De koning. Je wilt hem doden.’

*

‘Doe niet alsof er niets aan de hand is,’ zei Pausanias zodra hij zijn stem weer kon gebruiken. Hij spuugde de woorden bijna uit, zoals iemand giftige bessen uitspuugt: één voor één, zo snel mogelijk achter elkaar, met korte happen lucht tussendoor. ‘Je moet het gehoord hebben. Jij kent ze, Philippus, je kent hem.’
‘Ik heb het gehoord,’ zei de koning.
‘En wat ga je doen? Hoe ga je ze straffen?’
‘Wie ga ik straffen?’
‘De mannen die hij… Ze deden iets in mijn wijn, ik weet niet wat. Opeens lag ik op de grond, voor de stallen, en ik voelde ze overal.’ Terwijl Pausanias sprak, graaiden hun handen weer naar hem. Hij proefde hun zweet en een zurige smaak waaraan hij nooit meer wilde denken. De eerste dagen had hij gedacht dat de pijn het ergste was, maar de pijn was tijdelijk en veranderde in een steeds vager wordende herinnering. Daarna kwamen de blikken, de mensen die op straat opeens ruimte voor hem maakten, het gefluister, zelfs waar de koning bij was. ’s Nachts, wanneer hij hoopte in de slaap te ontsnappen, werd hij omsingeld door dromen.
‘Mijn vriend, ik kan niemand straffen,’ zei de koning. Hij liet zijn vingertoppen over Pausanias’ borstkas glijden, waar de blauwe plekken geel waren geworden.
‘Wat zeg je?’
‘Dit is iets tussen jou en Attalos. Wat hij met jou heeft gedaan keur ik niet goed, maar jij weet best dat je hem hebt beledigd. Zijn wraak kon je verwachten. Dit is een ruzie tussen vrienden, daar kan ik mij als koning niet mee bemoeien.’
‘Een ruzie tussen vrienden?’
De man had alles in Pausanias gedood. Zijn lichaam afgepakt, zijn geest gegeseld, zijn hart verbrand. Pausanias had overwogen zijn haar af te snijden, zodat mensen niet meer hoefden te zoeken naar zijn schaamte. Natuurlijk had hij ook bedacht dat hij de koning zou vragen om ontslag, tot hij besefte dat de koning hem zou kunnen beschermen. Ze hielden van elkaar, ze kenden elkaars lichaam alsof het dat van henzelf was.
‘Ik keur het niet goed,’ herhaalde de koning. ‘Geloof me, ik begrijp hoe je je voelt. Een man zonder eer is een dode die nooit is gestorven. Daarom zal ik jou je eer teruggeven. Vanaf morgen ben jij mijn belangrijkste lijfwacht.’
Pausanias’ hersenen probeerden zich uit zijn schedel te wringen. Ze drukten tegen zijn oogkassen. De pijn veranderde in woede. De koning had geen idee hoe hij zich voelde. Eer kon niet worden teruggeven, eer kon alleen worden afgepakt. Hij bukte, raapte zijn chiton van de grond, klopte de aarde eraf en trok het linnen kledingstuk aan. Nadat hij de spelden op zijn schouder had vastgemaakt, zei hij: ‘Dus omdat jij mij niet wilt beschermen, moet ik jou bewaken?’

*

In de boomgaard leek de schemer extra donker. ‘Je begrijpt me verkeerd,’ zei Olympias. ‘Het maakt mij niet uit dat je de koning wilt vermoorden. Het enige wat ik zeg, is dat Alexander en ik er niet expliciet bij betrokken kunnen zijn. Mensen vinden mij niet aardig – kijk niet zo verbaasd, je bent niet de enige over wie ze praten – en ik kan ze geen reden geven om mij van wat dan ook te verdenken. Dat zou Alexander het koningschap kosten en mij mijn leven.’
‘Maar Philippus, ik bedoel de koning, is toch uw man? Waarom –?’
‘Dat jij van hem hield, betekent niet dat iedereen dat doet.’ Ze glimlachte toen hij steun zocht bij de olijfboom. ‘Ik vind het niet erg, Pausanias, ik ben gewend hem te delen.’
‘Dan nog,’ zei hij. ‘U bent meer dan twintig jaar samen. Er is toch wel iets wat u voelt?’
‘Hij heeft andere vrouwen. Mooiere, jongere. Het enige wat ik voel, is de angst dat hij één van hun zoons liever als opvolger ziet dan Alexander. Zoals je zelf al opmerkte, lijkt Alexander momenteel de meest logische kandidaat voor de troonopvolging, dus een onverwachte dood zou ons niet slecht uitkomen. Weet je al hoe je het gaat doen?’
Pausanias overwoog geen ontkenning, geen vage reactie, niet eens een beleefd antwoord. Hij knikte.
‘Waar je het gaat doen?’
‘Dat ook, net als wanneer.’
Ze keek hem aan en veegde onzichtbare sporen van aarde van haar mantel. Een paar korreltjes zand op de stof of blaadjes in haar haren zouden een vonkje onrust laten overspringen naar haar slavinnen, een vonkje dat na de dood van de koning in vuur kon veranderen, vlammen die haar zouden verslinden. Vanaf nu kenden alleen haar gedachten haar geheim. Zelfs Alexander kon ze pas vertellen wat ze wist als het voorbij was. Binnen de muren van de stad waren woorden sneller dan rondvliegende pijlen.
‘Ik ga het doen wanneer er heel veel mensen zijn,’ verbrak Pausanias de stilte, op een toon alsof het een vraag was waarop Olympias antwoord moest geven. ‘Dan zal ik niet langer een man zonder eer zijn. Niemand zal nog aan de roddels denken bij het horen van mijn naam.’
Olympias voelde een plukje haar langs haar wang strijken, het was losgeraakt uit één van de vlechten. Voorzichtig, om het kapsel niet te beschadigen, duwde ze het terug, maar het gleed weer naar haar kaak. ‘Waarom wil je juist de koning doden?’
‘Omdat ik hem haat.’ Pausanias schrok van zijn eigen woorden. ‘Haat u hem niet?’
Ze glimlachte. ‘Je kunt iemand alleen haten als je ooit van diegene hebt gehouden.’

*

Enkele weken later was het feest. Mensen renden hun huizen uit om een glimp op te vangen van de meest grootse bruiloft die de hoofdstad ooit zou meemaken. Iedereen was vrolijk, ook de bruid, want er waren ergere dingen voor een meisje dan trouwen met haar oom – ze kende hem in elk geval. Zelfs Olympias werd betrapt op iets wat men met een beetje fantasie een glimlach kon noemen. Logisch, werd er gefluisterd. De koningin mocht haar broer graag, ze had zelfs maandenlang bij hem gewoond en wist dat hij vaak van huis was. Haar dochter zou met tussenpozen best gelukkig kunnen zijn.
Later, nadat de eerste schok was veranderd in praatzucht, zouden de gasten tegen elkaar zeggen dat de processie het mooiste van het huwelijk was. Tijdens de dageraad werden dertien gouden beelden naar het theater gedragen: twaalf goden en de koning. Steeds meer mensen sloten zich aan bij de optocht. Ze juichten, lachten, joelden. Gedroogd vlees en verse olijven werden uitgedeeld, kinderen zongen. Pausanias zag er niets van. Hij moest wachten tot de beelden op hun plek stonden, het theater gevuld was met gasten en de koning, vader van de bruid, als laatste zijn entree zou maken met zijn trouwste lijfwachten in zijn kielzog.

‘Loop niet naast me en ook niet direct achter me,’ zei de koning vlak voordat ze het theater betraden. De ingang was versierd met wijnranken, sommige waren op de grond gevallen en deels vertrapt. Pausanias hield de andere lijfwachten tegen. Natuurlijk wilde de koning de gasten laten zien dat hij geen beveiliging nodig had, dat hij zichzelf kon verdedigen als het moest. Hij voelde de bizarre neiging om in lachen uit te barsten en hij beet net zo lang op zijn onderlip tot hij bloed proefde en de pijn hem herinnerde aan het gewicht van mannen op zijn rug, vuisten tegen zijn achterhoofd, vingers die hij niet kon wegslaan.
In het midden van het theater stopte de koning. De gasten duwden elkaar opzij om hem een paar tellen lang te kunnen bekijken. Pausanias wist bijna zeker dat Olympias en Alexander er niet waren, dat ze ander gezelschap om zich heen hadden verzameld, vrienden die over enkele uren konden vertellen dat zij niet in de buurt waren geweest toen de koning stierf.
Terwijl iedereen stilstond en Pausanias naar voren stapte, stak hij zijn hand in zijn chiton. De koning hoorde hem aankomen, misschien verraadden de verbaasde blikken van de gasten hem, de seconde waarin de ogen opeens niet meer op de vorst waren gericht. Jullie weten niet dat hij een litteken op zijn onderrug heeft, dacht Pausanias. Jullie hebben geen idee hoe hij rilt als je dat litteken streelt, hoe zijn adem voelt tegen je wang, hoe hij huivert als je lippen dat zachte plekje onder zijn keel raken.
In de blik van de koning probeerde Pausanias angst te zien, woede, misschien alleen verbazing, maar zijn ogen waren even kil als die van zijn gouden beeld. Tijd leek niet meer te bestaan, elke handeling duurde zo lang als een leven, een ademhaling was genoeg om terug te zijn in de boomgaard, jaren eerder, waar ze zo hard lachten dat ze hikten, waar ze aarde van elkaars rug aaiden, waar ze in goden veranderden. Slechts één van hen was een god gebleven.  Pausanias haalde een dolk uit zijn zak en ramde het lemmet tussen de ribben van de vorst.
De moordenaar wist dat er een paard klaar zou staan. Hij sprintte terug naar de ingang en was al halverwege voordat de andere lijfwachten in beweging kwamen. Minstens de helft rende naar de koning. Pausanias zette zijn eerste pas buiten het theater, hij zou ontsnappen, de nieuwe koning zou hem het land uit laten smokkelen, deze mensen zouden niet meer vertellen dat zijn eer van hem was afgenomen nu ze een beter verhaal hadden, hij zou in een stad wonen waar niemand zou vermoeden wie hij was –
Hij voelde de klap eerder dan de vlammende pijn in zijn enkel. Zijn handen waren te laat om de val te breken, zijn gezicht sloeg tegen de stenen. Eén van zijn sandalen was in wijnranken blijven hangen. Opstaan had geen zin meer. De andere lijfwachten naderden hem, hij kon hun adem ruiken. Zonlicht weerkaatste tegen hun getrokken dolken.
In plaats van te schreeuwen of smeken keek Pausanias omhoog, naar de kleine wolken die de zon wilden passeren. Zo wees hij de lijfwachten en hun dolken de weg naar zijn hals. Doe het snel, dacht hij. Zelfs dit is een ontsnapping.

 

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.