Hispaniola, 1590
Scherpe pijn in zijn linker ringvinger deed Thomas wakker schrikken. In een reflex trok hij zijn hand terug, maar zijn pols zat stevig vastgeklemd als in een ijzeren ring. Pure paniek vulde zijn lichaam. Hij was toch niet opnieuw gevangen genomen? Hij was toch niet terug op de suikerrietplantage, wachtend op de afranseling die voortvluchtige slaven konden verwachten? Vlakbij hoorde hij een woord in een taal die hij niet kende. Dat het een krachtterm was, stond echter als een paal boven water. De vloek werd gevolgd door een schop in zijn zijde, vlak onder zijn middenrif. De pijn golfde door zijn lichaam en brak uiteen tegen zijn ribben.
Thomas duwde zich omhoog op zijn ellebogen en braakte. Een zilte vloed stroomde uit zijn mond. De schokken bleven komen, tot hij het gevoel had dat elk moment zijn ingewanden naar buiten konden komen. Pas toen dat voorbij was kon hij eindelijk zijn longen volzuigen. Zoete lucht. Hij negeerde de pijn die nog steeds zijn borstkas omklemde en genoot van de verfrissing die zijn eerste ademteugen brachten. Zout en zand hadden een korst gevormd over zijn ogen en Thomas moest een paar keer knipperen om iets van zijn omgeving te kunnen waarnemen. Wit was de ondergrond, het strand van een koraaleiland, fijngemalen stukjes schelp. Daarboven een streep groen. De bosrand. Hij herkende de bladerkronen van palmbomen. En verder niets dan het ongenadige blauw van de tropische hemel.
Het kostte Thomas al zijn kracht om zijn hoofd wat opzij te draaien. Naast hem zag hij een man zitten. Het was gelukkig geen slavenmeester, geen Engelsman met een bleek gelaat en een hoog dichtgeknoopt hemd met een luxe franje. Een wildeman was het, die nog altijd zijn pols omklemd hield. In zijn tweede hand had hij een kort mes. Zijn gezicht was donker van de zon en de oorspronkelijke kleur van zijn klittende haar was onder het vuil en stof niet meer te onderscheiden. Zijn hemd zat vol bruine strepen, de een boven de ander, op sommige plekken door druppels water tot kringen uitgelopen. De wildeman had linnen repen om zijn benen gewikkeld, die al net zo waren verkleurd als de rest van zijn kleding, en zijn blote voeten zaten onder het eelt.
Iets naar opzij zag Thomas een magere kerel die met een koortsige blik in de ogen op hem neerkeek. Tussen zijn lippen hield hij de steel van een korte, walmende pijp en hij droeg een puntige hoed met een smalle rand. Op zijn rug hing een musket met een loodgrijze loop, bijna net zo lang als hijzelf. Aan zijn riem hingen een kruithoorn en lange stroken van een gaasachtige stof. Hij was degene die Thomas zojuist in zijn zij had geschopt. Beide mannen verspreidden een onaangename geur met het duidelijke aroma van rottend vlees en maden.
De twee praatten op dringende toon met elkaar. Uiteindelijk haalde de man die al overeind stond, zijn schouders op, zoog demonstratief aan zijn pijp en liep bij hen vandaan. De gehurkte kerel liet Thomas’ arm los en gaf hem een zet tegen zijn schouder, zodat hij op zijn rug viel. Iets koels kriebelde aan zijn voeten. Water. De storm die hem uit zijn vluchtboot had doen vallen, had hem onverwacht genadig naar dit onbekende land gevoerd. Zijn redder stak ondertussen zijn korte mes naast het roodbruin verkleurde kapmes achter zijn riem. Thomas tilde zijn hand op. Hij droeg nog steeds de ring die hij op de nacht van zijn ontsnapping van zijn meester afhandig had gemaakt. De ontberingen op zee hadden zijn vinger doen opzwellen. Vlak onder het sieraad bevond zich een dunne snee met een kleine donkerrode druppel aan de zijkant. Hij keek naar de man die hem bewaakte. ‘Waar ben ik? Wie zijn jullie?’ Zijn keel was zo droog dat hij zichzelf nauwelijks verstaanbaar kon maken.
De ander wees naar zijn oor en schudde zijn hoofd.
Er klonken voetstappen, ploffend in het zand. Een nieuwe gestalte hurkte bij Thomas neer. Deze man had een net zo donker gelaat als hij, met een bleek litteken over zijn neus en zijn linkerwang. Onder de rand van zijn punthoed staken zwarte krullen uit. Onderaan zijn hemd stond een verse rode veeg. Hij droeg een broek van nog behaarde dierenhuiden. Om zijn middel had hij een muskietennet gewikkeld en aan zijn riem hingen behalve een kruithoorn ook nog twee bijlen. Zijn ogen glansden terwijl hij Thomas een gedeukte veldfles aanreikte. ‘Welkom op Hispaniola, broeder.’
Eindelijk woorden die hij kon verstaan. Het water was warm en nogal brak, maar dat kon Thomas niet schelen. Pas toen de fles leeg was, veegde hij met de rug van zijn hand zijn mond af en gaf hem terug aan de nieuwkomer. Die keek er nadenkend naar. ‘Misschien had ik toch even naar de beek moeten lopen voor wat schoner water.’
Thomas duwde zichzelf overeind tot hij rechtop zat. De twee mannen die hem zo-even hadden gevonden, liepen al bij hem weg, keuvelend in hun vreemde taaltje. Kennelijk meenden ze dat ze wel genoeg voor hem hadden gedaan. ‘Dankjewel,’ zei hij ernstig. ‘Ik dacht echt dat ik ten dode was opgeschreven. Mijn naam is Thomas. Ik kom van de plantage van …’
De donkere man stak zijn hand op om hem te onderbreken. ‘Ik hoef niks te weten. Je verleden doet er hier niet toe. We willen zelfs niet weten hoe je heet. Dat hoort bij je vroegere leven en dat is voorbij.’
‘Voorbij?’ stamelde Thomas. Hij bracht zijn hand beschermend naar zijn keel. ‘Je bedoelt toch niet …’
‘Mensen als jij doden we heus niet. Wat denk je wel niet over ons?’
Thomas wendde zijn gezicht af. ‘Ik heb gehoord over de broeders van de kust.’
‘Niets positiefs waarschijnlijk’, zei de man. Hij stak Thomas zijn hand toe en trok hem overeind. Zijn ogen gingen keurend langs Thomas’ lichaam op en neer. ‘Geen vlekje te bekennen. De zee heeft je totaal schoongespoeld. Vanaf nu noemen we je “de Schone”. Mijn naam is trouwens “Bloedkop”.’ Hij voelde even aan zijn litteken. ‘Het was minder erg dan het leek.’
‘Betekent het dat ik nu een van jullie ben?’, vroeg Thomas verward. De wildemannen hadden hem zojuist nog willen beroven.
Bloedkop schudde zijn hoofd. ‘Dat bepaalt de grote baas. Die zal je vertellen wat onze regels zijn en dan kun je zelf kiezen of je bij ons blijft of niet. Maar je had hoe dan ook een nieuwe naam nodig en een “Schone” hebben we hier nog niet.’
Thomas knikte. Bloedkop pakte hem vast bij zijn arm en hielp hem omhoog. Even stond hij nog wankel op zijn benen, maar de duizeligheid verdween gelukkig snel. Alleen een wat verkrampt gevoel in zijn buik bleef over. Hij volgde Bloedkop van het strand naar de top van een met gras begroeide richel. Kringelende rook was al van veraf zichtbaar. Eenmaal boven gekomen, keek Thomas uit op een rommelige nederzetting. Hij zag kleine hutjes met daken van gras, nauwelijks hoog genoeg om in rechtop te kunnen staan. Er was een bult dierenhuiden met een opvallend rode kring op de grond eromheen en een ondiepe sloep op van bast ontdane boomstammen.. Vlak buiten het dorp stonden wankel ogende stellages waaronder volop rokende, lage vuurtjes brandden. De wind in Thomas’ gezicht bracht een nare, prikkende geur met zich mee. Het dorp was al met al niet veel beter dan de plek waar hij had geslapen voor zijn ontsnapping. De stank was zelfs nog erger.
De nederzetting leek volledig uitgestorven, op een slapende halfbloed vrouw na, die in haar ene arm een stenen kruik geklemd hield en in haar andere een musket. Vliegen landden op haar grijs besmeurde gezicht en vlogen snel weer op. Bloedkop stapte over de benen van de vrouw heen. Thomas deed hetzelfde. Ze kwamen aan bij een van de hutten, waar muskietengaas voor de deuropening hing. Bloedkop schoof de afscheiding opzij.
‘Het kan maar beter belangrijk zijn’, gromde iemand in het duister.
Thomas’ ogen wenden al snel aan de schemering. Hij zag een forse man op een bed van droog gras. Er stonden zweren op zijn armen en zijn benen, en zijn neus leek te zijn veranderd in één grote, stinkende wond. Zijn wangen waren ingevallen en op de strakgespannen huid van zijn voorhoofd parelden zweetdruppels. Hij duwde zich een beetje overeind. ‘Jullie azen allemaal op mijn aandeel, maar ik heb een sterk gestel. Ik zeg je dat ik dadelijk weer helemaal de oude ben.’
Achter het bed dienden twee kisten als basis voor een stapel kostbare stoffen, gebonden boeken en tafelgerei. Er bovenop lagen twee pistolen en een sabel. De schede was bezet met edelstenen. Bloedkops blik was even langs de verzamelde rijkdommen gegleden maar keerde nu terug naar de zieke man. ‘Daar hopen we allemaal op’, zei hij sussend. ‘Ondertussen heb ik hier iemand die zich wil aansluiten bij ons broederschap van de kust. De Schone hier spreekt Engels, net als wij.’
‘Een schone boekanier?’ De spontane lach van de man werd gevolgd door een schurende hoestbui. ‘Dat zou een wonder wezen.’
‘Ik ben gevlucht van …’, begon Thomas aarzelend.
De man schudde zijn hoofd. ‘Dat doet niet ter zake, Schone. Wat telt is of je trouw wilt zijn aan onze regels.’
‘Ik weet niet welke dat zijn,’ zei Thomas, vooral om tijd te winnen. Hij had nog steeds niet besloten of hij wel bij hen wilde horen.
‘Ten eerste dat als de buit verdeeld wordt, de leider anderhalf deel ontvangt’, somde de zieke op. ‘Vervolgens dat als iemand iets steelt dat van ons allemaal is, hij of zij ter plekke wordt doodgeschoten. Wie een ander slaat wordt onderworpen aan de Wet van Mozes. Veertig zweepslagen min een. Als je je wapens niet schoonhoudt, of je taak veronachtzaamt, krijg je helemaal niets. Ieder doet zijn deel, ieder krijgt zijn deel. Dat is hoe het broederschap in elkaar steekt.’
‘Dit is wel wat anders dan je gewend bent, nietwaar?’ fluisterde Bloedkop naast hem.
Thomas knikte. Zijn leven had tot op dit moment uit niets anders bestaan dan hard werken onder de brandende tropenzon. Suikerriet kappen, bundelen, wegbrengen. Geen rust, pas ’s avonds eten en drinken. Tijdens het werk gloeide zijn keel en voelde zijn hoofd alsof een spies door zijn slaap werd gedreven. Zijn spieren verkrampten, maar als hij bleef stilstaan, aarzelde of om hulp vroeg, was daar de nietsontziende zweep van de opzichter. Hij en de anderen hadden geleerd die boven alles te vrezen, gehoorzamen was een instinct geworden. De meester en zijn familie zaten ondertussen op hun veranda onder de parasol, in hun opzichtige rode en groene kloffie, dronken thee uit porseleinen kopjes en aten zoveel ze wilden van rijke schotels. Sommige slaven hadden de ongelijkheid geaccepteerd, zeiden dat de goden het zo hadden gewild, dat niks het kon veranderen. Thomas voelde echter al vanaf het begin een withete punt achter zijn borstbeen, die met de dag bleef groeien. Tot hij te groot en te warm was om nog in te houden. Nu was hij van de plantage ontsnapt, maar de woede was daarmee niet gedoofd. Ze had een uitlaatklep nodig.
‘Het klinkt heel goed’, fluisterde hij. ‘Eerlijk vooral. Er is echter nog iets dat ik wil vragen voor ik er “ja” op zeg.’
De hoofdman kuchte. ’Ga je gang’, zei hij vervolgens.
‘Ik weet dat mijn verleden voor jullie niet van belang is. Maar als ik toevallig een nederzetting weet met grote rijkdommen? Met schatten waarvan deze ring slechts het kleinste voorbeeld is?’
Thomas bracht zijn hand tot dicht bij het gezicht van de liggende man. Die fronste even, keek opzij naar de stapel kostbaarheden naast hem, en glimlachte toen sluw. ‘Ik ben geen koning. Alle leden van de broederschap mogen suggesties indienen voor onze volgende ondernemingen. Deze nederzetting klinkt zeker veelbelovend.’
‘Dan weet ik voldoende.’ Thomas haalde diep adem. Wat nu volgde zou zijn volledige toekomst bepalen. Een weg terug zou er niet meer zijn. De hoofdman had iets gepakt dat opzij van zijn bed lag en reikte hem nu een rijk versierd boek aan, met koperen sloten dichtgehouden. ‘Zweer op de Bijbel je aan onze regels te zullen houden.’
Thomas keek even opzij naar Bloedkop. Die knikte naar het boek en strekte zijn arm uit. Thomas legde zijn hand op het droge leer. Hij schraapte zijn keel. ’Ik zweer het.’
De grijns van de hoofdman zag eruit als die van een schedel. ‘Dan ben je vanaf nu een van ons. Een glas rum met kruit om het te vieren!’
De Schone knikte dankbaar. Zijn nieuwe leven ging beginnen.
Volg Historische Verhalen op Facebook, Twitter en Instagram, of schrijf je in voor de nieuwsbrief.