Keltische liefde – door Stella van Lieshout

Caerleon, in het huidige Wales, 78 na Christus.

Lucius stond aan de mistige oever van de Usk en seinde met zijn lantaarn naar de veerman aan de overkant. Hij wachtte. Het was moeilijk te zien in het donker, maar hij voelde dat er aan de overzijde getwijfeld werd. En terecht. De vijand persoonlijk binnen halen was niet zonder risico, misschien zelfs wel het stomste wat je kon doen. Hij stelde zich voor hoe er overlegd werd: Wat zou één Romeinse soldaat nu kunnen betekenen? Is het een hinderlaag? Wat doet hij hier op dit tijdstip? Waarom gebruikt hij de brug even verderop niet? Lucius seinde nogmaals, dit keer rustiger en met langere tussenpozen, in de hoop dat ze zijn boodschap zouden begrijpen. Hij wilde niets anders dan ongezien naar de overkant, naar haar. Het zou zijn enige kans zijn, maar probeer dat maar eens duidelijk te maken met enkel het licht van een lantaarn, dacht hij. Onmogelijk.

Lucius was eerder die avond via de westelijke poort richting het amfitheater gelopen, dat net buiten het fort lag. Om geen argwaan te wekken had hij een kaartje gekocht voor de spelen, maar was niet naar binnen gegaan. Hij passeerde de lachende soldaten die volop dronken en aten voordat de gevechten zouden beginnen. Een van zijn vrienden zwaaide naar hem. Hij lachte en stak zijn hand op, alsof hij liet weten dat hij hem later zou treffen op de tribune. Hij wilde met niemand praten, bang dat hij zichzelf zou verraden. Hij moest zo onopvallend mogelijk door de massa bewegen, wilde hij ongezien weg kunnen komen. Daarachter lagen slechts vijfhonderd stappen en een rivier tussen hem en zijn bestemming.
Hij had het moment zorgvuldig uitgekozen; tijdens het belangrijkste gevecht van het jaar. Van alle mogelijkheden had dit hem de beste optie geleken. Met een beetje geluk zou iedereen te druk of te dronken zijn om hem te missen en zijn lege bed pas in de ochtend opmerken. Maar helemaal zeker was hij daar niet van. Terwijl iedereen zich naar binnen haastte en de gladiatoren zich klaarmaakten voor de strijd, glipte hij ongezien het donker in. Met ingehouden adem telde hij de passen tot aan de rivier, de gedoofde lantaarn stevig in zijn hand geklemd. Straks, als hij bij de bocht in de rivier was, zou hij hem aansteken. Bij elke stap herhaalde hij de Keltische woorden die hij hier in Brittannië van jongs af aan had opgepikt.

Maanden geleden had hij haar voor het eerst gezien tijdens een patrouille. De korte, snelle aanvallen waren steeds heviger geworden en waren vooral gericht op de mensen die van en naar het fort reisden. Die dag zou er een nieuwe lading graan arriveren, dus maakten ze zich buiten de muren klaar voor een tegenaanval. Maar hij was totaal niet voorbereid op wat er daarna gebeurde. De zon, die zich zelden liet zien in vergelijking tot thuis, scheen op haar krullen. De waterdruppels op haar donkere huid glinsterden, haar haren wild in een losse vlecht. Ze waande zich ongezien, terwijl Lucius stiekem, om geen argwaan te wekken bij de anderen, vol bewondering naar haar had gekeken. Hoe ze geduldig lag te wachten op het juiste moment om een vis aan haar speer te rijgen. Keer op keer landde de speer in het water, om weer omhoog te komen met een spartelend beest, dat vervolgens in een beweging in een grote mand verdween. Ze ziet er helemaal niet wild uit, dacht Lucius, terwijl ze een pluk haar uit haar gezicht streek. Verbonden met het water, de natuur, de dieren, dat wel. Een leren tasje, bronzen sieraden. Lucius vroeg zich af of ze, net als de gevangenen die in het fort vastzaten, tekeningen op haar lijf had. Ze was net te ver om dat te kunnen zien, dus kon hij zijn gedachten de vrije loop laten. Hij fantaseerde over spiraalvormige tekens op haar naakte lijf, bedacht wel honderd namen die haar zouden passen, maar vond ze na een minuut al niet meer toereikend. Geen woord leek haar te kunnen omvatten, haar beschrijven was een taak die een heel leven zou duren. Maar hij had de tijd.
Vanaf die eerste dag werd het riet in de bocht van de rivier zijn vaste stek. Hij had de anderen ervan overtuigd dat het beter was om op te splitsen en elk een klein deel van het omringende land in de gaten te houden. Veel vaker was zij er niet dan wel, maar dat hinderde niet. Hij genoot van elke minuut die hij haar wel zag, en was ze er niet dan droomde hij van haar; haar behendigheid, haar kwetsbaarheid en het feit dat zij niets van zijn bestaan afwist. Tot ze hem een paar weken geleden al voor de bocht aan zag komen lopen, en hij van schrik naar haar zwaaide. Zij had ook naar hem gezwaaid. Met een kleine aarzeling, dat wel. Daarna zwaaiden ze dagelijks, dat stap voor stap werd uitgebreid tot een vreemdsoortig gebarentaal. Hij was ervan overtuigd dat het hun eigen geheimtaal was. De gedachte aan andere Kelten die hen zouden begrijpen, was ondraaglijk. Zij stond daar, aan de overkant, en was op dat moment alleen van hem.

 

Lucius schrok op. Vanuit de mist kwam de veerman tevoorschijn en legde vlak voor zijn voeten aan. ‘Waarheen?’ vroeg hij. De taal klonk hem vreemd in de oren en hij liet het antwoord in zijn mond rondzingen tot hij al zijn moed had verzameld en sprak: ‘De overkant.’
De veerman knikte en gebaarde dat hij mocht instappen. De boot was met veel zorg en aandacht gemaakt, dat kon hij zien. Vakmanschap, dacht hij, maar dat woord kende hij niet in de taal van de veerman. Dus stak hij zijn duim op.
Weer knikte de veerman en stak zijn peddel in de oever om de boot af te zetten, het water op. Het was wat vreemd om zijn lot zo in de handen van een onbekende te leggen. Toch had hij het gevoel de veerman al een eeuwigheid te kennen. De veerman moet mij ook eerder gezien hebben, dacht Lucius, terwijl het bootje zich in een schuine lijn naar de overkant begaf. Na weken van zwaaien en gebaren begon Lucius een plan te maken om de overkant te bereiken. De brug even verderop was te gevaarlijk. Hij werd goed bewaakt en er was geen enkele reden waarom hij, als gewone soldaat, aan de overkant zou moeten zijn. Zelfs niet voor een patrouille of tijdens een aanval van de Kelten, dan kon je de overkant sowieso maar beter mijden. Nee, de brug was geen optie. Zwemmen kon hij niet en ongezien een vlot bouwen was ook uitgesloten. Dus had zij hem in de richting van de veerman gewezen. In de eerste instantie had Lucius het niet begrepen. Hij kende alleen het type veerman dat je hielp overvaren, van de ene kant naar de andere, van de levenden naar de doden. Maar een veerman die enkel mensen langs zijn eigen oever vervoerde, dat had hij nog nooit gezien. Een horizontale veerman, die hij zover moest krijgen om naar de overkant te komen. ’s Nachts, besloot Lucius, het enige goede moment is ’s nachts. Als de brugwachters de wacht wisselen en net niet ver genoeg kunnen kijken om me te zien. En als ik dan tijdens de gladiatorengevechten op het jaarfeest ga, is iedereen ook nog eens dronken en te druk met andere dingen, dacht hij.

En nu was het zover. Hij zat in een houten bootje naar de overkant. Nog even en hij zou zijn eerste stappen aan haar oever zetten. Zij zou op hem wachten, verscholen in het donker. Haar handen zouden niet zwaaien, maar zich zacht om hem heen vouwen. Hij zou zijn baard laten groeien en zijn lijf versieren met tekeningen. Zij zou hem nieuwe kleren geven, hem wegwijs maken in haar wereld. Voor hij het wist zou hij onherkenbaar veranderd zijn, een van hen worden. Alles om haar van dichtbij te mogen ontdekken.
‘De weg naar de overkant is eenrichtingsverkeer,’ zei de veerman plotseling. Hij keek dreigend. Lucius knikte angstig en zei: ‘Begrepen. Ik niet willen terug.’ Hij wist dat hij de woorden door elkaar haalde, maar zo moest het maar. De veerman bekeek hem aandachtig, alsof hij toch nog twijfelde. Lucius staarde terug. Moest hij iets zeggen?
Na een lange stilte stak hij zijn duim weer omhoog. ‘Het is al goed,’ besloot de veerman. Hij meerde aan, gooide een touw over een boomstronk, en gebaarde Lucius dat hij uit mocht stappen. Even aarzelde hij. ‘Zeker weten?’ klonk het vanuit de boot. Lucius dacht na. Wanneer weet je iets zeker? Het was natuurlijk ook vreemd, het leven dat je gewend bent op te geven omdat er aan de overkant een meisje naar je zwaait.
Het risico nemen gezien te worden, met alle gevolgen van dien. Hij keek naar de veerman en zei: ‘Nee, maar ik waag het erop.’
Nu lachte de veerman en gaf Lucius een flinke klap op zijn schouder, waardoor hij zwalkend zijn evenwicht moest zoeken in het krappe bootje. Toen hij zijn balans had teruggevonden keek hij nog eenmaal naar de veerman. Tijd om uit te stappen.
Hij had dit moment al honderden keren gedroomd. Zijn voet zou de aarde raken, zij zou hem tegemoet rennen, en alles zou voor altijd anders zijn. Hij zette zijn rechtervoet op de kade en wachtte. Zag hij daar in de bosjes iets bewegen? Zijn hart bonsde, zijn handen klam. Terwijl ook zijn linkervoet vaste grond vond, klonk er plots een schreeuw, gevolgd door een stromend, warm gevoel door zijn hele lijf. Niet veel later volgde de pijn. Hij keek omlaag. De ijzeren pijlpunt had hem doorboord. Een van de brugwachters op de brug had hem toch in de gaten gekregen. Zijn meisje rende op hem af en haar handen dwaalden over zijn lijf. Ik hou je vast en laat je nooit meer los, dacht Lucius. De eeuwigheid in een fractie van de tijd die ik had willen hebben met jou, gebaarde hij in hun geheimtaal. ‘Stil, jij’ zei ze. En terwijl ze zijn slappe lijf over haar schouder tilde, droomde hij weg, terug de rivier op, kijkend naar haar prachtige handen. ‘Nog niet, niet nu al’ dacht Lucius hardop. ‘Natuurlijk niet,’ fluisterde zij. ‘Alsof ik je nu nog zomaar laat gaan.’

 

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.