Granada, 2 januari 1492
Beschut tegen de frisse winterbries leunde Boabdil tegen de stam van een oude eik. De besneeuwde toppen van de Sierra Nevada staken scherp af tegen de strakblauwe lucht, met het silhouet van het Alhambra ervoor afgetekend. Met samengeknepen ogen keek de sultan naar het paleis dat niet meer van hem was. Vanaf vandaag bestond de islamitische beschaving in Al-Andalus niet meer. Ruim twee eeuwen had zijn familie over Granada geregeerd en nu namen de christenen zijn emiraat over. Wat zouden zijn voorvaderen zeggen als ze wisten dat hun nazaat, Boabdil, de laatste heerser binnen de onovertroffen dynastie der Nasriden, had gefaald? Was dat de wil van Allah? Of was de christen echt zoveel sluwer en machtiger dan de islamiet? Hij schokschouderde. Natuurlijk lag de schuld voor de val van zijn emiraat grotendeels bij hem. Dagelijks spraken innerlijke stemmen tot hem, ze wezen hem op zijn falen, alleen weigerde hij naar ze te luisteren. Als hij dat deed, zou hij helemaal verloren zijn.
Boabdil spiedde naar de hoofdpoort, waar vuurwerk werd afgestoken, en schudde zijn hoofd. Kennelijk kostte het Ferdinand en Isabella moeite respect te betrachten. Het leek erop dat ze het liefst meteen het paleis in bezit wilden nemen met hun katholieke pracht en praal. Met een diepe zucht keerde de sultan zich af, vastbesloten om zijn tijd te nemen voor het vertrek. De nederlaag vrat aan hem, maar dat zou hij aan niemand laten merken. Uiterlijk onaangedaan schreed hij in zijn smetteloze kaftan en dito keffiyeh langs de karavaan die in gereedheid werd gebracht.
De kamelen knielden in een groep bij elkaar en staarden in de verte, herkauwend op niet bestaand stro. Ondertussen bond Saíd de handgewoven tapijten langs hun bulten. Dekenkisten, huisraad en bedmatten werden op karren gestapeld. Boabdil liep naar de platte wagen met zijn persoonlijke bezittingen en klopte het muildier ervoor bemoedigend op zijn hals. Hij vergewiste zich ervan dat zijn rijk bewerkte boekenkist afgesloten was en streek met een vinger langs de vergulde stoelpoten van zijn leesstoel. Beide waren erfstukken. De afgelopen uren hadden zijn trouwste bedienden onder leiding van Saíd alle kostbaarheden en kleinoden in kisten gepakt. Boabil had hen opgedragen de felgekleurde tapijten die buiten de vensters hingen los te halen en op te rollen. ‘Neem alles mee, we gunnen ze niets,’ had hij tegen Saíd gezegd, terwijl hij verder had gemijmerd over de voorbije tijd. De christenen hadden veel te danken aan de islamitische beschaving, maar ontkenden dat bij hoog en bij laag. Dankzij de islamieten waren de landbouwmethoden verbeterd, alleen al de efficiënte en ingenieuze manier waarop zij het land bevloeiden met water uit de bergen. Weverijen, mandvlechters, zijdeteelt, noem maar op, het kwam allemaal voort uit zijn cultuur. Dankzij hen was het land vijf eeuwen geleden al ontwikkeld, terwijl de rest van Europa zich nog in de donkere middeleeuwen bevond. En nu ontnamen die christenen de moslim zijn geloof, zijn land en zijn eer.
Boabdil spande het touw om de kist aan, rechtte zijn rug en dacht: en nu is ook nog het Alhambra van ons afgenomen. Hij liep verder langs de bonte stoet, zonder nog acht te slaan op het feestgewoel bij de poort, waar koningin Isabella en haar gemaal Ferdinand hun ongeduld moeilijk konden verkroppen. Vanmorgen, in alle vroegte, had Boabdil afscheid genomen van zijn thuis. In het Mexuar, de oudste zaal van het Alhambra, had hij tot Allah gebeden met zijn blik richting Mekka. In de volgende ruimte, de Patio de los Arrayanes, had hij naar zijn beklagenswaardige spiegelbeeld in het groene water van de vijver gestaard. Terwijl zijn bedienden de zalen om hem heen leeghaalden, dronk hij in de Patio de Leones van het koele water uit de fontein met de twaalf gestileerde leeuwenkoppen. Dat zijn twee zoons en dochter hier niet ook hun jeugd hadden doorgebracht, speet hem zeer. Nog voor hun eerste levensjaar waren zijn zoons hem bruusk ontnomen om aan het Spaanse hof een katholieke opvoeding te krijgen. Een van de eisen die los Reyes Catolicos aan ieder zich respecterend islamitisch gezin oplegde in ruil voor… vrijheid. De vrijheid van een tot christen bekeerde moslim. Boabdil snoof.
Door de tuinen van het Alhambra was hij naar het prinsessenpaleis gewandeld. Vroeger verbleef de harem van zijn vader hier onder leiding van zijn moeder. Hij bleef even staan bij de oude cipres en legde zijn hand op de stam. Bij deze boom voerde hij het laatste gesprek met zijn vader, toen de oude sultan nog respect afdwong bij zijn eigen volk én de christenen. Hij was een kind nog toen zijn vader hem voorbereidde op het koningschap met de woorden: ‘Wees de vijand altijd een stap voor, zoon.’ Hij had geen idee waar zijn vader het over had. Vijand? Wat en wie was dat? De christen ja, maar hij kende er niet een.
Terug bij het Alhambra wachtte hij in de Comares-toren op de intocht van de christenen, terwijl hij naar het fraaie uitzicht over de stad Granada staarde. Onwillekeurig gingen zijn gedachten naar de dag dat hij met zijn moeder Fátima hier in de toren gevangen was gezet door zijn vader.
Als jongen werd hij verdrukt door de strijd tussen zijn ouders. Volgens zijn vader had Fátima te veel macht gekregen en nadat haar schoonheid haar verlaten had, raakte ze bij de sultan uit de gratie. De ruzies tussen zijn ouders liepen hoog op. Vooral omdat zijn vader een nieuwe favoriet had, een christenvrouw nog wel. Zijn moeder duldde geen andere vrouw naast zich en beraamde een machtsovername. Dat ze hem hierbij betrok, had zijn ego gestreeld. Helaas was de aanslag een mislukking geworden. Zijn vader was hen, zoals hij hem ooit zelf had geleerd, een stap voor en zette Boabdil en zijn moeder gevangen in deze toren. De herinnering aan hun ontsnapping bracht een glimlach naar zijn lippen. Saíd had hen schalen met fruit gebracht, waaronder hij Fátima’s zijden sjaals had verstopt. Samen met zijn moeder had hij ze aan elkaar geknoopt en naar buiten gehangen. Zo waren ze uit de toren geklauterd. Twee paarden hadden klaargestaan en ze waren ontkomen. Vervolgens had zijn moeder het alsnog klaargespeeld dat zijn vader werd afgezet.
Gelach en trompetgeschal had zijn gemijmer op dat moment ruw verstoord. Met gemengde gevoelens bleef hij even kijken naar het naderend machtsvertoon van de christenen. Het koningspaar liep zelfingenomen voorop, nota bene gehuld in moslimkledij. In hun kielzog een lange stoet met genodigden: priesters, veldheren en rijke christenen, die getuigen mochten zijn van deze belangrijke overdracht. Natuurlijk wilden de koningen laten zien dat ze nu ook Al-Andalus in hun macht hadden.
Zijn vernedering negerend was hij met grote tegenzin naar het Mexuar gelopen, waar intussen alles in gereedheid was gebracht voor de officiële ontvangst van de nieuwe machthebbers. Met tergend ongeduld wachtte hij hen op, schaamte en woede kregen weer de overhand. Hij overwoog nog een laatste daad van rebellie. Maar wat? Hij keek naar de zware, massief gegoten sleutel op het satijnen kussen. Wat als hij die wegsmeet en verving door een onbeduidende sleutel van een lege schatkist? Ach wat, niets kon het tij nog keren. Tenzij hij zijn zwaard in Isabella’s hart zou steken. Hij knipperde met zijn ogen. Zijn mond werd droog, zijn hart raasde. Hij dacht aan zijn kinderen en de laatste flarden lef verlieten hem als sluiers in de mist.
Los Reyes Católicos kwamen naderbij. Ferdinands sporen tikten bij elke stap op de plavuizen. In zijn witte tuniek en blauwe tulband leek hij een replica van Boabdil.
Koningin Isabella, zwaar gesluierd, schreed naast hem. Alleen haar ogen waren zichtbaar en haar blik was gretig gericht op de sleutel op het kussen in zijn handen. Ze bleef voor de sultan staan en stak haar beringde hand naar hem uit.
Boabdil negeerde die en keek langs haar heen.
‘Ik betreur het ten zeerste, Mohammed,’ sprak Isabella op gedragen toon, ‘dat wij u uit uw paleis verdrijven. Weet dat ik elk uur van ons verblijf hier in het Alhambra mijn eerbied aan u en uw voorvaderen zal betonen.’
‘Majesteit!’ Fátima’s schelle stem galmde door de zaal en zijn moeder trad naar voren.
Boabdil had zijn moeder de hele morgen nog niet gezien. Ze leek hem te willen behoeden voor een nog grotere vernedering.
‘Bespaar mijn zoon uw huichelachtige woorden. Spijt is hier niet aan de orde. U gaf hem en ons volk geen keuze.’
‘Trek mijn woorden niet in twijfel, vrouwe,’ sprak Isabella. ‘Jullie hebben de keuze gekregen om je te bekeren tot het christendom, maar als dat wordt vertikt en uw mensen hun geloof en rituelen blijven belijden, kan ik niet voor de gevolgen instaan.’
Boabdil slikte. De hypocrisie. De leugen! Ook bekeerde moslims hebben geen enkel aanzien, ze zijn niemand in de ogen van de christen. Isabella’s woorden dropen van het bloed dat de volgende eeuwen zou worden vergoten. Hij wilde zich omdraaien en weglopen, maar bleef als verlamd staan. Zijn moeder zou een veel betere vorstin zijn geweest. Uiteindelijk had zij ook de laatste onderhandelingen gevoerd.
‘Het is nu aan u om uw belofte aan mijn zoon Mohammed XII Abu Abdallah te honoreren,’ hernam zijn moeder vinnig het woord. ‘Wij verwachten dat u woord houdt en dat mijn drie kleinkinderen en de vijfhonderd krijgsgevangen zich spoedig bij ons zullen voegen.’
Boabdil boog zijn hoofd. Zijn moeder had zijn kinderen teruggeëist. Zelfs dat was hem niet gelukt. Ze was ook overeengekomen dat, met de overdracht van het Alhambra, honderden van zijn onderdanen zouden worden vrijgelaten. Het waren moslims die jaren in gevangenschap hadden geleefd omdat zij zich openlijk tegen het christenbewind hadden verzet, omdat ze trots waren op hun koran, hun eigen taal, en islamitische rituelen. Fátima had met rode konen de onderhandelingen verlaten. Ze was langs hem gelopen en had hem toegebeten: ‘Zeg tegen Morayma dat jullie kinderen thuiskomen. Ze gaan mee in ballingschap naar La Alpujarra, waar we zolang in het buitenverblijf van je oom Al Zagal kunnen wonen.’
Boabdil bracht de boodschap letterlijk zo over aan zijn vrouw. Morayma was zijn enige vrouw en hij hield zielsveel van haar, maar hij had haar weinig geluk geschonken. Hij trouwde haar toen ze vijftien was. Ze hadden drie kinderen moeten afstaan, ze had haar moeder jong verloren en haar vader Ali Atar stierf na een dolkstoot op het slagveld. Ze ging diepbedroefd door het leven en haar ogen waren altijd gevuld met tranen.
Boabdil had veel steun ondervonden van zijn schoonvader. Ali Atar was een groot veldheer en samen waren ze ten strijde getrokken tegen de christenen. Na Ali Atars dood ging het met Boabdils leger bergafwaarts. Zijn macht taande, er brak rebellie uit onder zijn eigen mensen en hij verloor veldslag na veldslag. Boabdil slaakte een diepe zucht. Het was allemaal te wijten aan zijn eigen onvermogen. Hij was ook geen strijder.
Nadat hij had verteld wat zijn moeder had gezegd, viel Morayma hem huilend in de armen. Haar kinderen zouden bij haar terugkeren, dat was het mooiste geschenk dat hij haar kon geven.
‘In la Alpujarra zullen we ons voorbereiden op de oversteek naar Marokko,’ vervolgde hij.
‘Marokko?’ vroeg ze ontsteld. ‘Maar Mohammed, dit is ons land, we zijn hier geboren en getogen als moslims.’
Hij kneep haar vriendelijk in haar hand. ‘Zeven eeuwen geleden streken onze voorvaderen hier neer en nu trekken we verder. En wie weet, komen we in minder dan zeven eeuwen weer terug.’
De karavaan was klaar voor vertrek. Boabdil voegde zich bij Morayma. Ze zat gekleed in haar koningsblauwe reistuniek, afgebiesd met goudstiksel, op de gehuifde wagen voor vrouwen en kinderen. Haar sluier was nat van tranen, maar hij wilde dat niet zien. Hij kon geen woorden van troost meer bedenken, al heel lang niet meer.
Twee jongens stonden naast haar wagen. De oudste trok met zijn hak een spoor in het zand, het jongere kind had opgedroogde tranen op zijn wangen. Dat moesten Youssef en Hassan zijn. Een sprankje vreugde borrelde in zijn hart. Isabella had woord gehouden: ze waren vrijgelaten.
Hij legde zijn handen op hun schouders en zei in Castellano: ‘Mi hijos, ik ben blij om jullie terug te zien. Hebben jullie al met je moeder gesproken?’
Ze knikten en zwegen.
Een jongeman met luchtblauwe ogen, blonde haren, in christenkleding gehuld, kwam nieuwsgierig naderbij.
‘Wie ben jij?’ vroeg Boabdil.
‘Juan, sire, de bediende van uw zoons.’
‘Spreek je Arabisch?’
De jongen knikte. ‘Mijn moeder was Moorse, heer.’
‘Waarom kijken zij zo bokkig?’
‘Ze geloven niet dat u hun vader bent, heer. Er is hen nooit iets verteld. Ze denken dat ze christenen zijn en tot de hofhouding van de Katholieke Koningen behoren. Ze spreken alleen maar Castellano.’ De jongen bevochtigde zijn lippen en keek naar zijn schoenen. ‘Ze zijn beledigd omdat hen zojuist is verteld dat ze van geboorte Moren zijn.’
Boabdil kneep zijn ogen tot spleetjes. Hij huiverde van ingehouden onmacht en alle haartjes in zijn nek en op zijn armen kwamen overeind. In een flits zag hij Ferdinand weer voor zich toen die in hoogsteigen persoon de pasgeboren Youssef kwam halen met de aanmatigende woorden: ‘U weet dat ook uw kinderen een goede katholieke opvoeding moeten krijgen. De regels gelden voor iedere moslim.’ Hij kon niet anders dan instemmen, de represailles waren immers niet mals. Trouwens, nu wist hij zeker dat iedere vorm van verzet zinloos zou zijn geweest.
Hij keek naar de stuurse rug van Hassan. Die was al niet meer gehaald door de koning zelf, maar door een priester. Twee jaar na Hassan werd Aysha geboren. De langverlangde dochter, het licht in Morayma’s ogen. Ze hielden haar geboorte stil om niet weer een kind te verliezen, niet Aysha. Morayma voedde en beminde haar dochter als een toegewijde moeder en ze glimlachte weer naar hem. Hij had zijn geliefde vrouw haar geluk teruggegeven en daarmee zijn huwelijk gered. De christenen hadden hen even met rust gelaten. Stilletjes hoopte hij dat de interesse voor een meisje minder groot zou zijn – tot op een dag ook hun dochter aan haar moeders borst was ontrukt met de belofte dat Arabische meisjes veel aanzien kregen aan het katholieke hof.
Boabdil keek zoekend rond. ‘Waar is onze dochter?’ vroeg hij aan Juan in Castellano om Morayma niet te verontrusten. Tussen de vrouwen en kinderen zocht hij naar een meisje van een jaar of acht. Hij zou zijn eigen dochter toch wel herkennen? Toen, met een beschaamde blik op zijn zoons, dacht hij: ik zou ze niet herkend hebben als ik ze op straat was tegengekomen.
‘Ferdinand wilde haar houden,’ antwoordde Juan en hij sloeg meteen zijn ogen neer.
‘Maar dat was niet de afspraak!’ bulderde Boabdil. ‘In ruil voor het Alhambra zou ik mijn drie kinderen terugkrijgen!’ Hij bedwong zichzelf toen hij zag dat Morayma ineenkromp.
Dit keer keek Juan hem rechtstreeks aan en zei in het Arabisch: ‘Het spijt me, heer.’
‘Afspraak is afspraak, ze is onze dochter.’
‘Men heeft mij opgedragen voor uw zoons te zorgen. Over uw dochter weet ik niets, behalve dat de koning haar wilde houden.’
Boabdil sloot een moment zijn ogen. Hij had het geweten, hier was hij bang voor geweest. Ferdinands voorliefde voor jonge meisjes was een publiek geheim. Met moeite verborg hij zijn walging. Door op het allerlaatst de voorwaarden aan te passen, hadden ze hem weer een loer gedraaid. Het liefst zou hij nu het Alhambra bestormen, de christenen terechtwijzen, zijn dochter uit Ferdinands armen rukken. Maar hij boog zijn hoofd, het ontbrak hem aan moed.
Omwille van Morayma wilde hij geen scène maken, het was beter dat ze deze details niet zou weten. Dat ze nauwelijks reageerde op haar zoons was al erg genoeg.
Youssef en Hassan keken nieuwsgierig naar Saíd, die tussen twee Arabische merries op hen kwam toegelopen.
‘Die zijn voor jullie,’ zei Boabdil en wees naar de paarden.
Juan hielp de jongens in het zadel, terwijl hij ze rustig toesprak in vloeiend Castellano.
‘Vertel hen wie ze zijn en leg ze uit dat ze moorser zijn dan een christen katholiek is,’ zei Boabdil met een vermoeide zucht. ‘En breng ze de grondbeginselen van het Arabisch bij.’
Boabdils aandacht werd getrokken door de karavaanleider en met een hoofdknik gaf hij het verlossende teken. De karavaan kon vertrekken. Langzaam kwam de stoet in beweging. Begeleid door trompetgeschetter van de christenen wikkelde de schijnbaar ordeloze kluwen van wagens, mensen en dieren zich af als een kleurige bol wol.
Met een hand boven zijn ogen observeerde hij de lange stoet krijgsgevangenen die langs hem heen trokken. Hij kende niemand van hen, maar hij zou ze meenemen naar zijn ballingsoord, daar mochten ze kiezen voor hun eigen toekomst. Boabdil beet op zijn lip en keek achterom naar het silhouet van het Alhambra, dat ontdaan van de vertrouwde kleur, geur en Arabische levenslust verweesd achterbleef. Hij zou zijn geboortegrond nooit terugzien en Morayma zou de rest van haar leven verstoken blijven van haar dochter.
In de ijsblauwe lucht dreef een enkel wit wolkje. De karavaan ging zuidwaarts, traag tussen de heuvels door. Daarachter lonkte de Middellandse Zee, de brug naar zijn toekomstig land. Zou hij daar welkom zijn? En zijn zoons?
‘We moeten hier afslaan, mijn sultan,’ zei de karavaanleider en hij wees naar de bergen links van hen met La Alpujarra, de vallei aan de voet van de Sierra Nevada, die zich naar het oosten toe uitstrekte richting Almería.
Boabdil knikte.
Toen het laatste lastdier was gepasseerd en het geroezemoes, hoefgetrappel, en zacht getingel van de geitenbellen was weggestorven, draaide Boabdil zijn rug naar de karavaan. Hij zocht houvast aan het rotsblok naast de weg, slaakte een diepe zucht en liet zijn blik terugdwalen naar het Alhambra, de fata morgana van zijn verleden.
Boabdil veegde langs zijn ogen, maar kon niet voorkomen dat er tranen over zijn wangen in zijn kraag drupten. Zwelgend in zelfbeklag merkte hij niet dat er iemand achter hem was komen staan. De hand op zijn schouder voelde onverwachts zwaar. Nog voor hij zich kon omdraaien, klonk zijn moeders stem naast zijn oor: ‘Ja zoon, huil maar. Huil als een vrouw en huil als een kind om wat je als man niet hebt weten te verdedigen.’