Amsterdam, 1663
Ik baan me een weg over de kade. Vissers, werklui en vreemd volk snijden me de pas af en belemmeren me het zicht. Het lukt me niet de bolle voorstevens van de haringbuizen te onderscheiden van de andere schepen. Touwen, zeilen en masten lijken een grote kluwen te vormen. Ik probeer me te concentreren op de ontelbare schepen en schuiten, maar de hoofdpijn en drukte maken me onrustig. Al drie dagen struin ik de kade af, zonder resultaat. Een week geleden droomde ik dat Johannes verdween op zee. Sindsdien ben ik niet meer in staat om een volle teug lucht mijn longen in te krijgen. En nou werd ik vanmorgen ook nog wakker met een knallende koppijn. Een onbedwingbaar gevoel van wanhoop stijgt vanuit mijn tenen omhoog en drukt de laatste hoop naar een uithoek van mijn geest.
Antje trek ik aan haar pols achter me aan. Ze gooit haar gewicht in de strijd, jengelt dat ze naar huis wil en vraagt jammerend om haar vader. Ik heb moeite om het geduld op te brengen waar zij als vierjarig meisje alle recht op heeft.
Ik sla mijn arm om haar heen, trek haar tegen mijn heup en duw een paar matrozen met mijn elleboog opzij.
Ineens wordt mijn bovenarm gegrepen door een hijgende matroos die met een dubbele tong Duitse woorden in mijn oor sputtert. Hij ruikt als de kromgetrokken houten vloer van het bierhuis waar mijn moeder vroeger werkte tegen kost en inwoning. Het brengt me terug naar de tochtige zolderkamer waar de uitbater me ’s nachts bezocht, wanneer mijn moeder de gasten beneden bediende. Een beeld dat ik snel achter het schimmige luik van mijn herinneringen terugstop.
Ik probeer mijn arm los te trekken, maar hoe meer ik trek, hoe dichter de matroos tegen me aan komt staan. De geur van de met bier en spuug doordrenkte planken wordt steeds sterker en doet mijn maag kantelen.
Zijn hand glijdt over mijn dij omhoog. Met al mijn kracht duw ik tegen zijn borst, maar hij houdt me in een ijzeren greep.
Antje slaakt een gil en klampt me vast.
Voordat hij mijn billen aan kan raken, word ik gered door een van zijn schippersmaten, die een arm om zijn nek slaat en hem sussend van me weg trekt. Ze verdwijnen vrijwel meteen weer in de menigte.
Ik zou opluchting moeten voelen, maar tranen dringen zich op. Het vieze gevoel van vroeger is in één klap weer terug. Misselijkheid vult mijn maag. Het lijkt alsof hij zijn geur aan me heeft afgeveegd, zo sterk ruik ik hem nog.
Antje begint te huilen.
Ik recht mijn rug, slik mijn tranen weg en bedwing de neiging om het IJ in te duiken om de vuiligheid van me af te spoelen. Ik zak door mijn knieën om Antje gerust te stellen. Nog voordat ik haar kan troosten schrik ik van een harde stem, vlak achter me.
‘Dit betekent het einde van ons welvarende Amsterdam!’ Een handelsman spreekt met weidse armgebaren tegen een matroos die zware kisten met linnen naar de schepen zeult. ‘Die verdomde stoffen raak ik aan de straatstenen niet meer kwijt! De Britten willen mijn linnen niet meer omdat ze bang zijn dat de ziekte eraan kleeft. Alle welvaart die de VOC heeft gebracht, neemt de Zwarte Dood mee het graf in.’ Hoewel de matroos niet reageert, raast de man verder. ‘Heb je al gehoord wat het bestuur van Piacenza heeft gedaan? Een complete ban uitgeroepen! Op de invoer van koopwaar hiervandaan staat zelfs de doodstraf. Straks zal heel Europa volgen. En wat doet ons stadsbestuur?’
Nee, niet nog meer paniek. Vluchtig til ik Antje op mijn heup en laat het relaas van de koopman achter me.
Niet meer in staat om verder te zoeken naar Johannes, besluit ik de drukke kade te verlaten. Hoe meer grachten ik oversteek, hoe meer hoop er vervliegt. De visserij is barmhartiger dan de VOC, maar toch, de zee neemt zoveel levens.
Als we de Leliesluis oversteken, gaat de frisse lucht van het IJ over in de geur van de grachten. Antje reikt naar haar neus en knijpt haar neusgaten stevig dicht.
Zodra we de Bloemgracht oplopen, komt Hendrickje uit het atelier naar buiten en legt haar hand op mijn bovenarm. ‘Trijntje! Wat zie je bleek, is alles wel?’
Ik staar haar met een lege blik aan.
‘Ze kon papa niet vinden,’ antwoordt Antje.
‘Ga maar even op de binnenplaats kijken,’ reageert Hendrickje. ‘Daar is Cornelia aan het spelen.’
Antje rent het atelier in.
De spanning die mij vasthoudt, lijkt haar gelukkig alweer los te laten.
Hendrickje trekt me mee naar binnen en laat me plaatsnemen op een stoel. Het riet van de zitting prikt door mijn dunne zomerrok heen. Ze pakt een krukje, gaat vlak voor me zitten en kijkt me met grote ogen aan, zonder verder iets te zeggen.
‘Ik weet niet hoe…’ Nauwelijks in staat om mijn gedachten in woorden te vertalen, begin ik stamelend te vertellen over mijn jeugd zonder vader. Dat ik Antje voor een dergelijk leven vol armoede wil behoeden. Dat ik geen idee heb hoe ik zonder Johannes verder moet. Een alleenstaande moeder in deze verdomde stad. Zonder de liefde van mijn leven. Mijn hart verkrampt bij de gedachte dat ik hem nooit meer zal zien.
‘Luister.’ Hendrickje buigt voorover om mijn neergeslagen blik te vangen. ‘Wij Amsterdamse vrouwen zijn heel goed in staat om voor onszelf te zorgen. Iedere kerel heeft een vrouw nodig, maar vrouwen kunnen prima zonder vent. Dat zei mijn moeder altijd en ze had gelijk ook. Geloof me.’ Ze knikt richting de oude schilder, die zich uit de voeten maakt om zich niet in het gesprek te hoeven mengen. ‘Zonder mij was hij allang failliet. Hij maakt mooie schilderijen, dat doet ‘ie. Maar zonder handelsgeest komt eenieder er berooid vanaf.’
Ze duwt mijn kin zachtjes omhoog. ‘Jij overleeft dit. Sommige pijn draag je voor de rest van je leven met je mee. Maar laat het je niet vloeren. Houd je kin omhoog en ga door, hoe zwaar het soms ook is. Doe het voor dat meisje daar.’
Ik volg haar blik en zie Antje met een hoepel in de weer. Het ding klettert telkens op de grond, maar ze raapt de hoepel steeds weer op en doet poging na poging. De verbeten blik in haar ogen doet me beseffen wat me te doen staat.
‘Ga maar,’ zegt Hendrickje zacht. ‘Antje kan hier wel even blijven.’
Ons huisje lijkt grauwer dan normaal door de nadrukkelijke afwezigheid van Johannes. De stank uit mijn jeugd hangt nog steeds in mijn neus en ook de hoofdpijn en misselijkheid zijn gebleven. Hendrickje heeft gelijk. Ik moet door. Zorgen dat mijn hoofd boven water blijft. Ik ben mijn moeder niet. Antje zal een beter leven krijgen, hoe dan ook.
Ik trek een houten kistje uit de schoorsteen boven de stookplaats en strijk over de versieringen die Johannes in het deksel heeft gekerfd. Ik denk terug aan de avonden waarop we bij het vuur van de stookplaats onze plannen uitdachten. Van het geld dat Johannes met de visserij verdiende, haalden we slechts een ton zoute haring. Die haring verkocht ik op de grachten, wat genoeg opbracht om van rond te komen. De rest van Johannes’ gage spaarden we, om op een dag een viswinkel te beginnen. Dan was Johannes voortaan niet meer zo lang van huis en hoefde hij geen moment van Antje meer te missen, zoals die eerste stapjes of het eerste woordje dat ze sprak. Inmiddels weegt het kistje zwaar van de guldens, stuivers en penningen. Ik haal er wat wisselgeld uit en vul mijn mand met de laatste zoute haring.
Als ik de gracht weer oploop, valt me op hoeveel teertonnen staan te branden en dat aan steeds meer gevels bossen stro verschijnen. Aan de randen van het vervuilde water doen ratten zich tegoed aan vlees- en fruitresten die tussen de menselijke uitwerpselen zijn te vinden.
Vlak voordat ik een dwarsstraat in wil slaan, hoor ik iemand mijn naam roepen. Het is Willem Calkoen, die uit zijn textielververij naar buiten komt. Hij bestelt twee haring en begint direct over die ellendige ziekte. ‘Ik kom net van de Oudezijds, daar is geen mens meer op straat,’ vertelt hij. ‘Ik hoorde dat hele families daar zijn gestorven. In de Anjeliersstraat zijn eergister bijna dertig mensen overleden en hier op nummer vijf zijn van de week de ouders én de oudste zoon overleden. De drie jongste kinderen zitten nu in het weeshuis.’
‘Och arme. Laten we bidden dat de ziekte snel weer overvliegt,’ antwoord ik plichtmatig. Snel neem ik het geld in ontvangst en vlucht een dwarsstraat in. Meer zorgen kan ik nu niet gebruiken. Verwoed begin ik aan mijn tocht langs de grachten. Ik negeer de hoofdpijn en misselijkheid tot mijn mand leeg is en mijn schort zwaar voelt van de penningen en stuivers.
Als ik weer bij het atelier aankom, overhandigt Hendrickje me een slapende Antje. Ik begeef me naar huis, hopend dat ook ik snel in slaap zal vallen, zodat de wanhoop me niet nog meer in zijn greep krijgt.
De volgende dag ben ik zo misselijk dat ik ervan duizel. De po is gevuld met de inhoud van mijn maag en pijnlijke steken schieten van mijn oksels naar mijn vingertoppen. Voordat ik nieuwe haring ga inkopen, moet ik me toch maar even laten onderzoeken door de stadsgeneesheer. Gelukkig kan ik Antje bij Hendrickje onderbrengen.
Het Sint Pieters Gasthuis compleet is overspoeld met zieke mensen. Het zijn er zoveel dat er zelfs bedden op de gangen zijn geplaatst. Wezenloos staar ik naar de grauwe gezichten en overgevende patiënten, tot een van de nonnen me opmerkt. Ze brengt me naar een leeg bed, waar ik in afwachting van de geneesheer in een diepe slaap tuimel.
‘s Nachts word ik badend in het zweet wakker. De pijnscheuten in mijn armen beginnen ondragelijk te worden en mijn oksels en liezen beginnen te kloppen.
Tegen de ochtend verschijnt de geneesheer aan mijn bed. Zonder me aan te kijken inspecteert hij systematisch mijn oksels, waarna ik hem hoor zeggen dat ik naar het buitengasthuis moet worden overgebracht. Ik breng mijn hand naar mijn rechter oksel en voel dat er zich een pijnlijke bult begint te vormen.
Pas op dat moment komt het besef. Een golf paniek overspoelt me en ik wil het uitgillen van angst. Maar ik voel me zo ziek dat er enkel een zachte snik mijn mond kan ontsnappen.
In de schuit die klaarligt om me te vervoeren naar het beruchte pesthuis, is maar weinig plaats over. Een man ligt met zijn armen en benen wijd gespreid en een vrouw in een lepramantel schermt haar gezicht af met een witte doek.
Ik neem plaats in de schuit, waarbij ik angstvallig zoveel mogelijk afstand probeer te houden van de andere patiënten. De stank die vanuit de sloot omhoogkomt, is zo weerzinwekkend dat ik even word afgeleid van de vrees voor het dodenfort waar, volgens zeggen, geen mens uit terugkeert. Onderweg zie ik een man een ton ontlasting leegkieperen in het water. Hij werpt oogluikend een blik op de voorbijtrekkende schuit, waarna hij snel een zakdoek tegen zijn neus en mond drukt.
De combinatie van de koorts, de scherpe pijn in mijn ledematen en het schommelen van de schuit drijft me tot wanhoop. Om niet krankzinnig te worden, dwing ik mezelf het gezicht van Antje voor me te zien en dreun ik de laatste zin op die ik tegen haar heb uitgesproken: ‘Mama komt snel weer.’
We varen onder de wieken van ‘t Rottenest door. De molen buigt zich dreigend over ons heen en in het suizen van de wind weerklinkt een waarschuwing, alsof de wieken me willen vertellen dat ik mijn dood tegemoet vaar. De melaatse vrouw prevelt gebeden en de man richt zich tot de hemel terwijl hij belooft nooit meer een ravothuis te bezoeken als God hem naar zijn gezin laat terugkeren.
Het Pesthuis doemt voor me op. De schuit vaart door een poort in een van de muren. Op de binnenplaats worden we als goederen uit een handelsschip gelost. Terwijl ik daar zit, zie ik hoe een schuit met overledenen via een andere poort de binnenplaats verlaat.
De vrees voor wat me te wachten staat, knijpt mijn keel dicht. Een doembeeld van Antje tussen de bleke weeshuiskinderen druk ik weg uit mijn gedachten. Vastberaden besluit ik dat ik zal genezen voor haar.
Ik schrik op uit mijn gepieker door een plotselinge hand op mijn schouder. Een man helpt me voorzichtig overeind en leidt me het gebouw in. ‘Wie bent u? Waar brengt u me naartoe?’
‘Eerst naar de chirurgijn en daarna krijgt u een bed toegewezen op de vrouwenafdeling.’
‘De chirurgijn? Maar ik hoef alleen maar te rusten, uit te zieken.’
De man zwijgt.
‘Is het waar wat ze zeggen? Dat er nooit iemand levend hieruit komt?’
De man kijkt me kort aan, maar reageert nog steeds niet.
‘Ik heb een dochtertje, weet u. Ze is vier. Haar vader is nog steeds niet teruggekeerd van zee. Ik moet dit overleven. Vertel me alstublieft dat er hoop is.’
Ik zie dat de man alle ellende beu is, maar zijn ogen stralen desondanks medeleven uit. Voordat hij de deur aan het einde van de gang opent, houdt hij stil. ‘Ze zijn er zeker,’ antwoordt hij bijna fluisterend. ‘Niet in grote getallen, maar sommigen keren huiswaarts. Het gezondhuis is er niet voor niets. Denk aan uw dochtertje, houd hoop. Hoop doet leven.’
Achter de deur bevindt zich een donkere kamer. De chirurgijn draagt een masker in de vorm van een lange snavel, dat zijn neus en mond bedekt. Zijn stem klinkt gedempt. Hij gebiedt me om me uit te kleden en te gaan liggen op een grote houten tafel, waarna hij de builen in mijn liezen en oksels bestudeert.
Ik schreeuw het uit van de pijn als hij zonder een woord te zeggen een mes in een van de builen zet. Ik wil de kamer uit rennen en een uitweg vinden naar de omringende weilanden, maar de koorts en vermoeidheid hebben mijn lichaam zo verzwakt dat ik niet tot verzet in staat ben. Als de chirurgijn aan de tweede buil begint, kleurt de kamer om me heen zwart.
De scherpe geur van azijn trekt me terug in mijn bewustzijn. Het kleine beetje kracht dat ik nog bezat, is nu volledig uit mijn lichaam verdwenen. Op mijn onderarm zie ik een snee en mijn oog valt op een teil bloed op de grond. De azijn waarmee de pestmeester mijn lichaam insmeert, brandt in de wonden.
De man die me hier bracht, verschijnt in de deuropening. Omdat ik zelf nauwelijks in staat ben om nog een ledemaat op te tillen, helpt hij me met aankleden. Daarna draagt hij me naar een houten ledikant op de vrouwenafdeling. Ik sluit mijn ogen en dwing mezelf om voor me te zien hoe ik Antje weer in mijn armen sluit. Het idee dat ons meisje moederziel alleen haar jeugd moet doorbrengen, beangstigt me meer dan mijn eigen lijdensweg. Ik heb er alles voor over om haar het leven te geven dat Johannes en ik voor ogen hadden. Een leven waarin ze niet hoeft te ploeteren voor ieder beetje geluk, maar een leven met vooruitzicht. Ook in mijn eentje kan ik haar dat bieden. Als ik deze vervloekte ziekte maar overleef.
De vrouw naast mij gaat op de rand van haar bed zitten. Haar neus is ingezakt en haar bovenlip lijkt te zijn weggevreten door een rat. Op haar gezicht en hals zitten rode zweren. ‘Heb je goed afscheid kunnen nemen van je geliefden?’ vraagt ze slissend, met een valsheid die ik niet kan begrijpen. ‘Iedereen met builen wordt binnen enkele dagen afgevoerd naar het kerkhof hierachter.’ Ze gorgelt om de vloeistoffen binnen te houden die door het gat waar haar neus zou moeten zitten, langzaam naar buiten stromen. ‘Aanschouw jouw lot.’ Ze gebaart naar een ledikant verderop. ‘Denk maar niet dat jij de dans ontspringt.’
De vrouw in het bed verderop ademt met horten en stoten. De builen zijn zelfs verschenen in haar hals, waardoor haar hoofd in een vreemde hoek is gekanteld. Haar lippen zijn gebarsten en haar oogleden opgezwollen. De onregelmatige ademhaling verraadt hoe de ziekte haar laat stikken.
Op dat moment keert de paniek in alle heftigheid terug. Zozeer als ik me heb vastgehouden aan de belofte aan Antje, zozeer ben ik er nu van overtuigd dat alleen mijn ziel dit bed zal verlaten. Ik vraag me af welk mens zo verbitterd kan zijn om iemand alle hoop op overleven te ontnemen.
Uiteindelijk val ik een diepe, rusteloze slaap, waarin ik Johannes in de golven zie verdwijnen en Antje smekend naar me hoor roepen.
In de dagen die volgen vecht mijn lichaam in alle hevigheid tegen de dood. In mijn nachtmerries verschijnen verminkte gezichten en met builen bedekte lichamen. Ze vermengen zich met het beeld van een verdrinkende Johannes en de smekende stem van Antje.
De momenten dat ik wakker ben zijn niet minder gruwelijk. Dode lichamen worden afgevoerd, waarna het lege bed dezelfde dag nog wordt gevuld met een nieuwe patiënt. Het kermen, hoesten en het zware ademen van de patiënten vult de zaal als enige geluiden. Af en toe hoor ik vanaf de binnenplaats een van de krankzinnigen gillen, die in een ander gedeelte van het gebouw zijn ondergebracht. Een enkele keer verschijnt er een schim aan mijn bed die me dunbier laat drinken en de po leegt.
Iedere keer dat ik wakker word, realiseer ik me dat ik nog steeds niet dood ben. In mijn dromen verdwijnt het wanhopige geroep van Antje en de hoge golven vlakken af. De rustig kabbelende zee brengt hoop, die zich stukje bij beetje opbouwt. Net zolang tot de wil om te overleven weer in mijn ziel is teruggekeerd.
Ik sta op het uiterste puntje van de pier en zie hoe de haringbuis langzaam de haven binnenvaart. Johannes staat op het voordek uitbundig naar ons zwaaien.
‘Papa! Papa!’ Naast me springt Antje op en neer. De frisse zeelucht verkoelt mijn gezicht en laat mijn haren wapperen. De vreugde laat mijn vingertoppen tintelen. Ik sta op mijn tenen en zwaai met grote halen. Beide armen boven mijn hoofd. Ik heb de neiging om het koude water in te duiken en Johannes tegemoet te zwemmen.
Opeens voel ik dat iemand dicht tegen me aan komt staan. Antje gilt en ik sta weer oog in oog met de matroos. De warmte van zijn adem slaat in mijn gezicht. Dan dringt de stank van de grachten mijn neus binnen.
Met een schok word ik wakker en kijk recht in het gapende gat in het gezicht van mijn buurvrouw. Ze hangt vlak boven me en houdt mijn kin vast, die ze van de ene naar de andere kant beweegt. ‘Kijk eens aan,’ slist ze, terwijl ze mijn hals inspecteert. ‘Je bent de eerste die ik het heb zien overwinnen.’
Ik duw haar van me af en ga op de rand van mijn bed zitten. Als ik in mijn oksels en liezen voel, merk ik dat de builen zijn verdwenen. Ik keer me om naar dat gemene mens en kijk haar triomfantelijk aan.
Tegen de middag word ik naar de kamer van de chirurgijn geroepen. Nadat hij een volledige inspectie heeft gedaan, neemt hij zijn vogelmasker af. Zijn stem klinkt vriendelijk als hij me vertelt dat ik me mag voegen bij de patiënten in het gezondhuis.
Na een paar dagen ben ik genoeg aangesterkt om naar huis te mogen. De zware deuren worden geopend en via de latjesbrug begeef ik me richting de weilanden. Ik heb de pas er zo stevig in dat ik af en toe struikel over mijn vermoeide voeten. Ik moet me inhouden om niet te rennen. Als ik de Bloemgracht op loop, is zelfs de geur van het water aangenaam. Als ik nog maar vijf deuren van het atelier verwijderd ben, kan ik me niet meer inhouden en begin Antjes naam te roepen.
Met een grote zwaai open ik de deur van het atelier.
De oude schilder, die net een groot schilderij ophangt, valt bijna van de houten kruk waarop hij staat. ‘Trijntje,’ zijn stem slaat over. Na enkele seconden laat hij zijn adem ontsnappen, samen met een ‘Godzijdank.’
‘Waar zijn Hendrickje en Antje? Waar is mijn meisje?’
Hij slaat zijn ogen neer. De wanhoop die ik voelde tijdens mijn zoektochten op de kade slaat weer toe. Onrust stijgt vanuit mijn borst naar mijn keel en knijpt hem dicht.
De schilder stapt van de kruk af. ‘Ach Trijntje, de verschijnselen werden steeds erger, nadat je Antje bij me had gebracht om het Gasthuis te bezoeken.’
De vermoeidheid in mijn ledematen is in één klap terug en doet me wankelen op mijn voeten. Ik grijp naar de rugleuning van de dichtstbijzijnde stoel.
‘Begrijp me niet verkeerd,’ zegt hij snel ‘Antje is gezond en wel. Ze is met Cornelia aan het spelen op de binnenplaats.’
Ik ben al bijna bij de achterdeur als ik me met een schok realiseer over wie hij het zojuist had. Ik draai me om en kijk hem met tranen in mijn ogen aan.
‘Hendrickje heeft het niet overleefd,’ zegt hij met een snik in zijn stem.
Dan hoor ik Antje roepen vanaf de binnenplaats: ‘Mama!’ Met een klap slaat de achterdeur open. Ze komt op me afgestormd en slaat haar armpjes om mijn middel. Ik zak door mijn knieën en pak haar stevig vast. Eenzaamheid nestelt zich in mijn hart, maar de warmte van Antjes knuffel dempt het gemis.
Antje trekt zich zachtjes los uit mijn greep en zet haar handjes tegen mijn wangen. ‘Niet huilen, mama.’
Ik kijk naar haar blije gezichtje en vind Johannes in haar ogen. In mijn gedachten knikt hij me bemoedigend toe. Zachtjes fluister ik een van de laatste dingen die Hendrickje tegen me zei in Antjes oor: ‘Wij overleven dit.’