Herodes’ klacht – Paul Christiaan Smis

Jericho, rond het begin van onze jaartelling.

Koud! Man, wat heb ik het koud. Waar is de koorts als je hem nodig hebt? Gek is dat, daarnet had ik het nog zo warm dat ik de deken van me af moest gooien. Nu rilt er huiver door mijn benen, het trekt op naar mijn buik, mijn borst. Voor het eerst in mijn voorbije leven realiseer ik me dat warmte met geen kudde schapen te koop is, niet met een karrenvracht goud en zelfs niet met de restauratie van een tempel.
Is het de vochtige lucht die opstijgt uit de Jordaanvalei, een ijle damp die in slierten voortglijdt over de velden tot aan de muren van mijn paleis? Glibberen de nevelflarden als weke geesten langs de stenen? Kruipen ze door kieren en scheuren naar binnen om in mijn vertrekken de vlammen van het haardvuur te schande te maken? Nee, nee, zo voelt de Jordaanlucht niet aan, zelfs niet zo vroeg in het voorjaar. Jij bent het, Schaduw, jij. Je zuigt de laatste warmte uit mijn lijf. Je komt me halen.

Schaduw – ik noem je maar Schaduw want daar lijk je het meest op – weet je wat mijn probleem is? Ik ga dood. Nee, nou niet te snel bevestigend knikken; laat me even uitpraten.
Mijn leven lang heb ik geprobeerd het goed te doen: goed voor mijn rijk, goed voor mijn volk, goed voor de keizer in Rome en goed voor mijn familie. En dan niet eens per se in die volgorde.
Nou, denk maar niet dat ze er dankbaar voor zijn. Denk maar niet dat er na mijn dood ook maar iemand zal zeggen: ‘Koning Herodes, ja, dat was nog eens een goede vorst. Zo bekwaam, zo wijs en – mijn God – wat was die man een vaardig diplomaat.’
Het eigenlijke probleem is dat ik, hier op mijn sterfbed, me niet meer kan verdedigen tegen de laster van mijn vijanden. Dit lichaam kalft af, mijn geest vervluchtigt. Ik zie nevelen en schimmen; ik zie jou zelfs. Het hiernamaals is hooguit een paar ademtochten van mij verwijderd, misschien zelfs nog maar een zucht. Hoe kan ik, liggend tussen de bezwete lakens, voorkomen dat mijn naam voor eeuwig wordt bezoedeld? Ik was toch niet minder dan laten we zeggen: een koning David of de roemruchte Salomo? Dat waren geen heiligen, ik ook niet. Over hen zijn boeken vol lofprijzingen geschreven. En over mij? Je moet voor de aardigheid eens naar het tempelplein in Jeruzalem gaan. Zweef eens wat heen en weer tussen de stalletjes en de kraampjes daar. En wat hoor je dan? Juist ja: ‘koning Herodes deugt niet. Goed dat ‘ie doodgaat. Ben benieuwd wie hem opvolgt, als het maar niet die lapzwans van een zoon van hem is.’
Mijn hovelingen zijn voorzichtiger dan het volk in de straat. Ze kijken onschuldig genoeg als ze buigend voor het bed staan, maar ik weet het wel: er zijn er die achter mijn rug durven fluisteren dat het de drank is die mij wazig maakt. Mijn lijfarts niet; die houdt het op koortsen van een stervende man of de zoete doorstroming, daardoor schijn je ook rare dingen te kunnen gaan zien en denken. Zelf neig ik meer naar een vloek, uitgesproken door sommige wraakzuchtige types in de Hades.
Nog even over die lijfarts: Die man is heus wel wat gewend, maar met wat ik mankeer heb ik hem toch nog even verbaasd de wenkbrauwen laten fronsen. Wie zegt dat stervenden geen humor hebben? Wacht, ik zal het je laten zien, ik til mijn onderkleed op. Niet schrikken, hè. Moet je nou toch eens naar mijn kloten kijken: één opgezwollen massa waar geel en bruin pus uit lekt. Rode blaren, zwarte ballen, zo ziet het kruis van een net-niet-dode vorst eruit. Gruwelijk of niet, mijn lijfarts wist die bizarre kleurcombinatie te waarderen. Hij keek er tenminste gefascineerd naar, zoals een reiziger die op een van zijn tochten een steen optilt en daaronder een zeldzame diersoort ontdekt. En de wormen, zie je de wormpjes die over mijn onderlijf krioelen? Ik krijg er zo’n jeuk van.
Juist ja, de kriebels, heel leuk, Schaduw!

Fluisterend gniffelen om mijn kwalen, roddelen over mijn daden en bepaald kwaad spreken over mijn bedoelingen. Zal dat mijn dank zijn, Schaduw. Zal dat alles zijn wat er aan herinnering van mij rest? Hebben mijn onderdanen dan geen goed woord over voor mij of voor het rijk dat ik met zoveel geduld en ten koste van zulke kostbare offers heb opgebouwd?
Was ik dan niet Herodes, vorst over Judea, Samaria, Galilea en zo nog wat aanliggende gebieden. Heb ik dan geen vrede gebracht in dit land, de werkeloosheid opgeheven, armoede onder de boeren bestreden en wegen aangelegd? En dan mijn bouwwerken, heb je ze ooit gezien? Ze noemen me niet voor niets Herodes de Bouwer. Hele steden heb ik laten neerzetten, burchten, paleizen, standbeelden. En… en mijn restauratiewerken, vergeet die ook niet. Wat dacht je van Massada of, en daar ben ik echt heel trots op, de tempel in Jeruzalem? Allemaal mijn werk. Prachtig, ja koninklijk, al zeg ik het zelf.
Maar nee. De mensen zien mijn successen niet of ze zijn er al aan gewend, dat kan natuurlijk ook. In elk geval heb ik het volgens hen helemaal verkeerd gedaan. Maar zeg nou eens eerlijk, Schaduw, jij komt uit de onderwereld. Jij kent de schimmen van mijn familieleden in de Hades, in de Tartaros of weetikveel waar ze zitten. Wat zeggen ze daar over mij, hm?
Dat ik ze vermoord heb, zeggen ze dat?
Zie je, zie je nou wel? Ik heb het natuurlijk weer gedaan. Goed, goed, ik heb ze laten executeren. Maar dat kon niet anders, dat weten ze best. Ze waren opstandig, ze hebben zich tegen mij gekeerd. Althans, dat dacht ik. Ja, toen heb ik… in het belang van het rijk… dat snap je toch wel?
Wat? Julius Caesar, Brutus en Cassius, en ook die schuinsmarcheerder van een Marcus Antonius? Je hebt hun schimmen ook gezien, gesproken zelfs. En ze keken niet blij toen je het over mij had? Dat… dat is toch een toppunt! Ik heb hun belang aangehangen met alle energie die ik in me had, alle rijkdom die ik geven kon, alle vriendelijkheid en gastvrijheid. Ja, toen ze omvielen ben ik snel overgegaan naar de andere partij. Wat hadden ze dan gedacht. Mijn land zou zijn overlopen, mijn volk geknecht en mijn familie afgeslacht als ik niet zo behendig en zo slim was geweest.
Zij denken meer aan ‘gluiperig’?
Moge hun botten verwaaien tot stof! Moge hun… Ach, laat ook maar. Al die bitterheid, al die kletspraat achter mijn rug. En dat terwijl ik het toch zo goed bedoelde. Begrijp je mijn probleem nu, Schaduw?

Het ademen gaat zwaar. Alsof er een ring om mijn luchtpijp zit die steeds strakker wordt aangedraaid. Zou koning David ook zo aan zijn einde zijn gekomen? Als straf voor wat hij tijdens zijn leven allemaal geflikt heeft? Nee, zal wel niet. Zijn volk hield van hem, God hield van hem. David zal gewoon uit het bestaan zijn weggegleden, waardig en omringd door zijn geliefden.
Maar voor mij geldt dat niet. Geen liefhebbende God, geen volk dat mij op handen draagt. Anders dan de groten van weleer sterf ik beladen met haat. Misschien heb ik het tijdens mijn leven niet duidelijk genoeg gemaakt, maar nu, in mijn laatste ogenblikken, snak ik naar een beetje begrip. Begrip en waardering. En ook vergiffenis, woorden van genade vanwege enkele misgrepen en vergissingen.
Weet je hoeveel liederen er zijn gezongen na de dood van Alexander de Grote? Darius de Grote? Cyrus de Grote? Mag er voor mij alsjeblieft ook een koor klaarstaan?
Liederen, waardering. Ach Schaduw, het gaat me niet alleen om de mensen van hier en vandaag, de keizer in Rome, het volk in de straten van Jeruzalem of de priesters en schriftgeleerden in de tempel. Nee, ik verlang ook naar sympathie en respect uit de onderwereld, en dan speciaal naar die van mijn vrouw, mijn zonen en andere verwanten die ik op zo’n tragische manier heb moeten laten gaan.
Verlang ik te veel? Maar ik ben nog niet klaar, Schaduw. Boven alles smacht ik naar waardering uit de toekomst. Wat zullen de chroniqueurs en de geschiedschrijvers straks over mij vastleggen in hun boeken, over een paar jaar of nog later, over een paar eeuwen? Ik wil dat ze niet wauwelen, geen onwaarheid spreken, maar dat ze met welgevallen terugkijken op mijn regering.
Zeg, wat denk je, zou het niet wat zijn als ze in de toekomst het predicaat ‘De Grote’ aan mijn naam toevoegden, net als bij Alexander? Dan kunnen David en Salomo mooi een plaatsje opschuiven in de rangorde. Aah, Herodes de Grote. Of… of maak ik het nou weer té mooi?

De magiërs zeiden dat er in Bethlehem een kind was geboren.
Hoezo je snapt er niets van? Volgens mij is het volstrekt duidelijk wat ik zeg.
Wacht Schaduw, wacht nou. Niet boos wegfladderen als een stervende man eens iets geks zegt. Ik leg het uit. Enkele maanden geleden, toen de koorts in mijn lichaam een hoogtepunt bereikte, kreeg ik hen op bezoek. Het kan zijn dat het in een visioen was, of in een droom of zoiets, maar plotseling stonden er drie magiërs in mijn slaapkamer. Ze kwamen van ver en ze hadden gehoord over een nieuwe koning – en laat ik even duidelijk zijn, dat ging niet over een van mijn nog levende zonen. Ze vroegen in welke van mijn paleizen die koning geboren was: Caesarea, Sebaste misschien of Herodeion? Ik stond voor lul, Schaduw, ik had geen idee. Een koning die niet eens weet waar zijn opvolger geboren is.
Met een smoesje over de ondoorgrondelijkheid van Gods wegen heb ik ze op pad gestuurd. Ik heb ze laten beloven dat ze me opnieuw zouden bezoeken als ze de boreling gevonden hadden. Dan zou ik afgezanten naar die plaats sturen zodat ik hem onder mijn bescherming kon nemen. Hahaha, onder mijn bescherming nemen!
Of die magiërs nou geen gevoel voor humor hadden weet ik niet, maar in elk geval zijn ze niet meer teruggekomen. Verraderlijke krengen!  Daar zat ik dan met mijn visioen. Ik heb een paar opstandige farizeeën laten wurgen in de kelders onder de gevangenis. Die lui hadden de geboorte van een nieuwe koning voorspeld, een messias, een verlosser van het volk. Ja, laten we wel wezen, dan vraag je erom. Maar het luchtte me niet op. Enkele giftige slangen uit de priesterkaste opofferen zal mijn opvolging niet veilig stellen.
Drastisch? Vind je dat drastisch? Nou ja, voor die farizeeën in elk geval wel. Maar het was in het belang van het rijk; het hele rijk, niet alleen Palestina, ook het Romeinse imperium. En natuurlijk moest het ook zo zijn voor mijn familie. Als na mijn dood de troon niet naar mijn zoon gaat, breekt er een opstand uit. Dood en ellende voor het hele land. De Romeinse keizer grijpt in, hij stuurt zijn legers. Palestina houdt op te bestaan. Alles wat ik voor mijn volk heb gedaan is dan voor niets geweest
Je kijkt afkeurend, vriend. Een schaduw die zo donker kijkt, lost bijna op in de avondschemer. Wat denk je nou, had ik het dan maar tot een burgeroorlog moeten laten komen? Dorpen en steden verbrand, duizenden doden in de tempelwijk van Jeruzalem? Wat had mijn volk dan van me gevonden? Goed, je schudt je nevelhoofd, dan ben je het dus met me eens.
Het zal je niet verbazen dat ik na het verraad van de magiërs en de dood van de farizeeën nog meer maatregelen heb genomen om de rust in mijn rijk te bewaren. In ieder dorp en in iedere stad liet ik de meest vooraanstaande mannen oppakken. Er is nu niemand meer over die na mijn dood een opstand zou kunnen leiden; ze zitten allemaal gevangen in de kerkers van mijn burchten. Daarmee heb ik de angel uit die dreigende revolte gehaald. Want, geloof me, mijn zoons zullen alle gevangenen afmaken nog voor het lichaam van hun vader is afgekoeld. De familie blij, de keizer blij en het volk rustig. Iedereen tevreden. Nu die geschiedschrijvers nog en mijn verwanten in de onderwereld.

Goed Schaduw, goed, ik ben het met je eens: mijn onderdanen gaan niet gewapend de straat op, maar hun waardering kan ik nu wel vergeten. En ik zal sterven onder de meest vreselijke vervloekingen van de priesters. Maar je spreekt te vroeg; het wordt nog erger.
Er bleef namelijk nog een probleem over. Die messias, dat kind dat koning kon worden en mijn dynastie kon breken. Waar was die vlerk? In Bethlehem blijkbaar, dat hadden de magiërs in ieder geval gezegd, maar waar, in welk huis?
Mijn God, wat een toestand was dat, en dat terwijl ik machteloos op mijn sterfbed lag. Heeft een koning dan geen recht op een rustig uitdoven? Kunnen de onheilsprofeten dan niet even wachten met hun tijdingen? Heel even, een paar dagen maar, tot hun heer en gebieder in vrede en met waardigheid is heengegaan en begraven. Welnee! Net als bij andere koningen die deze wereld hebben verlaten, moest het ook nu weer een zooitje worden. De dood van een vorst is de dood van zijn huis, van zijn familie.
Geen tijd meer om uit te vinden in welk bed dat kind was geboren, wie de vader was of wie de moeder. Als ik het had geweten, zou ik mijn soldaten naar die plek hebben gestuurd om die lui in zulke kleine stukjes te hakken dat zelfs hun beste vrienden ze voor een vleesgerecht hadden gehouden. Geen tijd, geen tijd. Dan moest heel Bethlehem er maar aan. Liever zag ik tientallen dode kinderen in één onbeduidend dorp, dan tienduizenden doden in het hele land.
Die kwijlebabbels van een Farizeeën hadden natuurlijk hun kop kunnen houden over een messias uit Bethlehem, maar ze predikten met een reden. Ik had er nooit mogen zijn. Volgens hun Heilige Schrift kon een halfjood als ik geen koning worden, laat staan dat mijn zoon me straks zou mogen opvolgen. In dit land hoort een koning af te stammen van David en hij hoort zich joods te gedragen, dus niet hellenistisch zoals ik. En het is natuurlijk helemaal erg dat ik vind dat niemand minder dan keizer Augustus de messias is, de man die wereldvrede zal brengen. Alsof de farizeeën niet hun hele welvaart, ja, hun leven hebben te danken aan mijn goede banden met diezelfde keizer Augustus.
Ze beroepen zich op Micha, de profeet. Die heeft de geboorte van dat kind voorspeld. Maar zou die mooie Micha ook hebben voorzien dat het allemaal op een wel heel ongelukkig moment zou plaatsvinden, net een paar dagen voor mijn dood?
Ik dwaal af. Laat ik me nou concentreren op mijn nagedachtenis. Waar ben ik toch met mijn hoofd? Mijn bedenksels zijn net zo fladderig, net zo wapperig als jouw verschijning hier in de schemering.
Terug naar het probleem, want dat was nog steeds niet helemaal opgelost. Die nieuwe messias had dood moeten zijn; mijn soldaten staan er niet om bekend dat ze half werk doen. Maar het schijnt dat er in Bethlehem één kind is ontsnapt, een jochie. Zijn ouders zijn door iets of iemand ingelicht en midden in de nacht zijn ze ervandoor gegaan. Naar Egypte, zegt men. Eigenlijk maakt dat niet zoveel uit, een kind op de vlucht wordt nooit koning der Joden.
De profeet Micha kan waar het mij betreft een stuip krijgen; hij zat er naast met zijn voorspelling – of ik was hem voor, dat kan ook. Probleem zo goed als opgelost, maar even zo vrolijk is dit alles niet best voor mijn nagedachtenis. Een koning met bloed aan zijn handen schrijft geen gelukkige geschiedenis.
Let maar op, beste Schaduw, mijn volk zal zich na mijn dood gaan beklagen bij de keizer in Rome; diens gunst kan ik dus ook vergeten. Alles wat Augustus zegt en denkt wordt opgeschreven en voor eeuwig bewaard in de archieven. En uit welke bronnen putten de schrijvers als ze een koning willen bezingen? Juist, de archieven.

Wat resteert er dan voor een stervende vorst? Wie zal mij nog prijzen, wie zal me begrijpen en wie zal er ooit lofspreken als hij aan Herodes denkt?
Zie ik nou een grijns? Zie ik nou een liploze grijns onder die holle ogen van je? Schaam je, Schaduw. Jij weet hoe ik me heb ingespannen, jij weet welke rechtschapen bedoelingen ik had. Jij… jij… Je laat me toch niet in de steek, hè? Je laat me niet zonder begeleiding oplossen in niets en vergetelheid. Toch?
Nee, toe nou. Niet vervagen. Luister, laat me nog één keer spreken.
Ik had alles, maar voor het eerst in mijn leven heb ik niets om mee te onderhandelen. Goud doet jou niets, een kameel bepakt met kostbare stoffen ook niet, en om mijn verhaal heb je zojuist nog gelachen. Mijn woorden zijn voor jou sprookjestaal, mooi maar leeg. Wat ik ook zeg, wie ik ook was, jij ziet mij zoals ik jou zie: een schaduw, een voorbijglijdende donkere vlek.
Ik bied je dus niets. Ik smeek alleen maar. Zou jij, Schaduw, nadat je mijn ziel hebt meegenomen naar de velden van aanstonds, nog eens naar mijn familie willen gaan? Je bent daar toch in de buurt.
Laat Caesar maar, en Marcus Antonius en de rest van het zooitje bestuurders die je daar hebt gezien. Die bepraat je toch niet meer. Ga in plaats daarvan naar mijn verwanten. Ga naar mijn vrouw, mijn lieve en beeldschone Mariamme, en leg het haar uit. Zeg dat ik altijd van haar gehouden heb. Als ze niet naar haar moeder had geluisterd, zou ze nooit… en dan zou ik haar nooit… Nou ja.
Ga ook naar de twee zonen die ik met Mariamme had. Zij waren het niet die mij dood wilden, dat weet ik nu. Ik was verblind door de woorden van een verrader, nota bene hun halfbroer uit een eerder huwelijk. Moge zijn geest die woorden dagelijks opvreten en er vervolgens in stikken.
Spoed je ten slotte naar mijn broeder, Pheroras. Vertel hem dat ik het niet ben geweest die vergif in zijn wijn deed. Ja, ik dacht dat hij een aanslag op mijn leven voorbereidde en natuurlijk, daarop stond de doodstraf, maar ik zou mijn eigen broer toch niet…
Wil je dat voor me doen, Schaduw? Wil je naar hen toegaan voor begrip, voor vergiffenis? Misschien zelfs voor waardering nu blijkt dat ik het anders bedoelde dan zij het hebben ervaren? Zul je de naam zuiveren van een man genaamd Herodes, een vorst die niets dan goeds wilde voor zijn volk, voor de keizer in Rome, voor zijn familie, en dan niet eens noodzakelijkerwijs in die volgorde?
Laat me dan nu maar wegglijden, net als koning David. Ik wil slapen, voor altijd dromen van hoe ik het had bedoeld. Hoe het had gemoeten: rust in het land, welvaart voor het volk en vrede, vrede op aarde.


Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Paul Christiaan Smis in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces. Meer lezen van Paul? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar zijn verhalenbundel over de Middeleeuwen en zijn novelle over de vikingkoning Harald te vinden is.