De Maas, ergens tussen Nijmegen en Maastricht, 892
Vlakbij fluiten vogels. De zon schijnt zo zalig warm op mijn gezicht dat ik het vertik om toe te geven dat ik al een tijdje wakker ben. In plaats daarvan maak ik mezelf wijs dat ik niet op een hard scheepsdek lig, maar nog altijd heerlijk weg soes op het zachte gras bij de Rijnoever. Naast mij ligt het stuk schapenkaas dat moeder me toestopte toen ik met een bundel kleding naar de rivier ging. ‘Blijf niet te lang weg, Fenna,’ zei ze nog, ‘en let niet alleen op de was, maar ook op de rivier.’ Had ik maar naar moeder geluisterd… Maar nee, ik lachte, maakte me los uit haar omhelzing en vergat haar woorden bijna meteen weer.
Ik knijp mijn ogen stijf dicht en probeer al die vreemde geluiden om mij heen te negeren, net als de herinnering aan handen die me overeind trokken en meesleurden naar een uit het niets opgedoken drakenschip.
Uiteindelijk open ik toch maar mijn ogen. Als ik mijn met bloed besmeurde voeten zie, huil ik bijna van teleurstelling. Om mijn enkels zitten nog altijd de roestige boeien, die met een ketting aan de mast bevestigd zijn.
Leif, de jongste Deen, staat naar mij te kijken. Ik moet erg plassen en heb intussen geleerd dat het geen nut heeft om te wachten tot er niemand in de buurt is. Ik kom overeind, til gewoon mijn hemd omhoog en ga op de houten emmer zitten.
‘Grijp je kans, Leif,’ klinkt het achter mij. ‘Ik zie wel hoe begerig je naar haar kijkt.’
Ik klem mijn kaken zo stevig op elkaar dat het pijn doet. Terwijl ik plas, staar ik strak naar een plek op het dek, vlak voor Leifs voeten. Ze mogen er niet achter komen dat ik ieder woord versta omdat mijn moeder een Deense is.
‘Je hebt het mis, Asgeir,’ zegt Leif. ‘Ik ben mijn broer nog een mooie slavin schuldig. Dit meisje lijkt me wel iets voor hem.’
‘Als je zeker van je zaak wilt zijn, wil ik haar wel vast uitproberen.’
‘Vergeet het maar. Je blijft met je poten van dat meisje af.’
Ik til mijn hoofd op en kijk Leif verrast aan. Misschien beeld ik het me alleen maar in, maar het klinkt alsof hij oprecht bezorgd is om mij. Dan besef ik mijn fout…
Leif beantwoordt mijn blik en maakt een bezwerend gebaar in mijn richting. Mijn hoofd tolt. Wat bedoelt hij? Zou hij hebben geraden dat ik hem versta?
Terwijl ik nog over die laatste vraag nadenk, klinkt achter mij een doordringende kreet, gevolgd door een doffe bons. Als ik met moeite mijn hoofd die kant opdraai, zie ik Asgeir bewegingloos op zijn rug liggen. Een lange pijl steekt uit zijn borst.
Leif grijpt naar zijn zwaard. ‘Bukken, Fenna!’ roept hij. Zelf knielt hij neer en kijkt door een van de riemopeningen naar de oever. Daar klinkt gevloek, gekletter van zwaarden, maar bovenal schrille doodskreten.
Nieuwe pijlen komen aanzoeven. Ze maken een vreemd, sissend geluid. Een scherpe schroeilucht dringt in mijn neus. Ik kijk omhoog. Het zeil brandt als een fakkel en de eerste smeulende flarden landen al om ons heen op het dek.
Wanhopig probeer ik me los te rukken van de mast. Het is zinloos. Misselijk van de pijn geef ik het op.
Ten einde raad richt ik een smeekbede tot Freya, de godin van al het leven. Als zij vindt dat mijn tijd nog niet is gekomen, dan zal ze me redden. Maar hoe ik ook huil en smeek, Freya hoort me niet. Een stukje brandend zeildoek blijft hangen in mijn haar. Ik weet het maar net op tijd met mijn hand te doven. Zal ik dan de god van mijn Friese vader aanroepen? Nee… Dat is ook de god van de mannen die ons willen doden.
Ik til mijn hoofd op en open mijn ogen. Alleen Leif en de dode Asgeir zijn nog op de drakar. ‘Help mij,’ smeek ik Leif in het Deens. ‘Laat me hier niet levend verbranden. Dood me dan liever.’
Leif beantwoordt mijn blik, maar hij reageert niet meteen. Een paar eindeloos lange tellen blijft hij op zijn knieën zitten en kijkt om zich heen. Dan springt hij overeind, grijpt de bijl die naast Asgeirs lichaam ligt en heft die hoog boven zijn hoofd. Deze keer sluit ik mijn ogen niet. Nu alle hoop vervlogen is, wil ik de dood recht in het gezicht kijken.
Een doffe klap. Vlak naast mijn hoofd klinkt het geluid van versplinterend hout. Tot mijn stomme verbazing leef ik nog altijd.
Als Leif een tweede keer uithaalt, houd ik mijn adem in. Dan schiet de ijzeren pin waaraan mijn boeien vastzitten los uit de mast.
‘Kom!’ roept Leif. Hij pakt mijn hand en trekt me overeind. Overal om ons heen vallen smeulende en brandende stukken zeildoek op het dek.
Leif trekt me mee, tilt me zonder pardon op en smijt me overboord. Meteen ga ik kopje onder. Wanhopig probeer ik het wateroppervlak te bereiken, maar mijn voeten worden door het gewicht van de boeien naar beneden getrokken en mijn benen kan ik niet ver genoeg spreiden om er een zwembeweging mee te maken. Mijn armen moeten al het werk doen. Na een paar slagen zink ik opnieuw naar beneden. Mijn hoofd en longen lijken uit elkaar te barsten. Ik doe mijn best om me een laatste keer het gezicht van mijn moeder voor te stellen. Dat lukt, maar meteen daarna lost alles op in het niets.
Ik lig op mijn buik en iets of iemand duwt keer op keer hard op mijn rug. Uit alle macht probeer ik adem te halen. Ten slotte slaag ik daarin, al bezorgt iedere ademteug me een stekende pijn in de borst. Pas als ik eindelijk het laatste water heb uitgespuwd, lost de mist in mijn hoofd langzaam op. Op de een of andere manier weet ik me overeind te werken, maar de spieren in mijn armen en benen trillen nog altijd onbeheerst. Als Leif me niet bij de arm had gepakt, was ik waarschijnlijk meteen weer gevallen.
Met een ruk wendt Leif zijn hoofd naar de overzijde van de rivier. Ik volg zijn blik. Midden op de rivier nadert een roeiboot. ‘Weg hier,’ zegt Leif. Hij wacht mijn reactie niet af, keert zich om en sleurt me met zich mee.
Weg? Waar heeft Leif het over? Ik spreek de taal van de Franken die achter ons aan zitten. Misschien brengen die me wel terug naar mijn moeder. In ieder geval wil ik niet eindigen als de goedkope slavin van zijn broer. Ik ruk me los, raap de ketting op en strompel terug naar de oever.
Leif komt meteen achter me aan en grijpt me opnieuw bij de arm. ‘Ben je gek geworden, Fenna?’ roept hij. ‘We zijn niet langer in Frisia, maar ergens tussen Maastricht en Luik. De Franken die ons achtervolgen zijn slavenjagers. Dat je Fries bloed hebt en hun taal spreekt, zal je niet helpen. Je bent jong en mooi. Dat is het enige wat die mannen interesseert. Geloof me. Je hebt niets goeds van hen te verwachten.’
Ik schud mijn hoofd en doe een hopeloze poging om me los te rukken.
Leif petst me hard op de wang. ‘Doe niet zo stom en houd die ketting vast,’ zegt hij. Hij drukt mij de ketting in handen, tilt me van de grond en gooit me over zijn schouder alsof ik een zak meel ben.
Takken striemen langs mijn benen, armen en rug, terwijl Leif zich een weg door dicht struikgewas baant. Om mijn gezicht te beschermen druk ik het tegen Leifs natte rug. Ik negeer de pijn en probeer na te denken. Was die belofte aan zijn broer dan zo duur dat hij zijn leven riskeert om het mijne te redden? En waarom sjouwt hij me tegen beter weten in zo hardnekkig met zich mee? Alleen komt hij dubbel zo snel vooruit. Op geen van die vragen kan ik een zinnig antwoord bedenken.
Leif houdt het lang vol, maar na verloop van tijd hoor ik aan zijn onregelmatige ademhaling dat hij uitgeput is. Hij stopt abrupt, laat me van zijn schouder glijden en zakt zwaar ademend op de grond. Ik val met mijn knie op de ijzeren ketting en schreeuw het uit van de pijn. Leif werpt me een ongeruste blik toe en legt bezwerend een vinger op zijn mond.
Een moment wil ik het op een gillen zetten. Ik doe het niet, want ineens schreeuwt een stem in mijn geest me toe dat deze Deense krijger de waarheid spreekt en dat hij mijn enige hoop op redding is, al heb ik geen idee waar die stem zo plotseling vandaan komt.
‘Waarom neem je me eigenlijk mee?’ vraag ik. ‘Is die belofte aan je broer zo belangrijk?’
Leif antwoordt niet meteen. Dan schudt hij zijn hoofd. ‘Ik heb mijn broer wel een Frankisch zwaard beloofd,’ antwoordt hij, ‘maar geen meisje.’
‘Waarom loog je daar dan over?’
Leif zwijgt opnieuw een moment. ‘Ik wilde je voor mezelf, maar niet zoals Asgeir dacht,’ zegt hij ten slotte.
Met open mond kijk ik hem aan. Wat is dit voor onzin? Ik weet heel goed wat Asgeir dacht, maar van Leifs woorden begrijp ik helemaal niets.
In de verte, ergens bij de rivier, klinkt opgewonden geblaf, overduidelijk van een roedel honden. Ik schrik van de wanhoop op Leifs gezicht. ‘Kom, Fenna,’ zegt hij. ‘We moeten verder.’
Plotseling begint het me te dagen. Wat als die pijl niet Asgeir, maar Leif had gedood? Zou Asgeir zelfs maar hebben overwogen om me van mijn boeien te bevrijden en me op zijn vlucht mee te nemen? Nee, natuurlijk niet. Asgeir had wel ergens een ander meisje gevonden om zijn lusten op te botvieren.
Ik sta op, til de ketting van de grond en doe mijn best om op eigen kracht verder te gaan. Maar mijn gekwetste knie weigert dienst. Na twee passen struikel ik en val voorover.
Leif tilt me opnieuw op, maar hij heeft niet meer de kracht om me over zijn schouder te leggen. In zijn armen draagt hij me verder.
Het geblaf van de honden klinkt steeds luider. In de verte hoor ik opgewonden mannenstemmen.
Leif staat abrupt stil, kijkt zoekend om zich heen en loopt dan naar een knoestige boom met talloze dikke vertakkingen. Hij tilt mij op de onderste tak, wacht tot ik een arm om de stam klem en klimt dan zelf een stuk hoger. ‘Steek je handen uit, Fenna!’ zegt hij. ‘Schiet op!’
Donkere schichten vliegen op ons af. De eerste honden springen grommend omhoog. Leif trekt me aan mijn polsen naar zich toe. Vlak onder mijn voeten klikken kaken in het luchtledige.
De begeleiders van de honden breken door het struikgewas. Het zijn er vier.
‘Lig!’ roept de kleinste man. Tegelijkertijd laat hij zijn zweep knallen. Jankend en met de staart tussen de poten gehoorzamen de dieren hem.
‘Pak aan, Fenna,’ fluistert Leif. Hij drukt me iets in mijn handen. ‘Verstop het onder je kleren. En vergeet vooral niet dat je mij haat en mijn taal niet spreekt of verstaat.’
Niet begrijpend staar ik naar het kleine mes in een leren schede. Pas als Leif me een por in de rug geeft, laat ik het in de halsopening van mijn hemd vallen. Ik voel het tussen mijn borsten en daarna over mijn buik glijden. Bij mijn gordel blijft het hangen.
Het eerste waar de kleine man naar kijkt, zijn de boeien om mijn enkels. Een grijns splijt zijn gezicht in tweeën. ‘Nee, maar,’ roept hij in het Frankisch, wat ik met moeite versta, ‘hij dacht zo veel voor dat meisje te vangen, dat hij haar tot hier met zich meesleepte. Hebben jullie ooit zo’n stomme Deen gezien?’
‘Ze is ook wel het aanzien waard,’ zegt een tweede, roodharige man. ‘Als ik haar kleding zo bekijk, hebben ze haar ergens in Frisia geroofd. Heb ik gelijk meisje?’
Dat laatste zegt hij in het Fries! Zou deze man me misschien willen redden? Maar al is hij blijkbaar iemand van mijn vaders volk, zijn blik bevalt me helemaal niet. Daarvoor doet hij me te veel aan Asgeir denken.
‘Ja,’ antwoord ik tegen wil en dank.
‘Mooi,’ zegt hij. ‘Als je aardig voor me bent, breng ik je misschien wel naar huis.’
De andere mannen brullen van het lachen. Ik weet genoeg. Leif had gelijk.
Zelfs Leifs handen binden ze niet vast. Dat is ook niet nodig, want ze laten hem voorop lopen met de troep grommende honden om hem heen.
De grootste man draagt me op zijn rug. Hij lijkt wel een reus en doet me denken aan de bergtrollen uit moeders verhalen. Elk moment denk ik dat hij het mes zal voelen, want af en toe moet dat zijn rug wel even raken. Maar er gebeurt niets. Al snel krijg ik de indruk dat hij niet bepaald slim is en enkel en alleen vanwege zijn kracht en grootte bij deze troep hoort. Ik voel me zo moe en geradbraakt dat ik mijn ogen sluit en alles maar gewoon laat gebeuren. Toch blijven een paar woorden uit die laatste zin van Leif door mijn hoofd spoken. Vergeet niet dat je mij haat… Wat bedoelde hij daarmee?
Onze tocht lijkt een eeuwigheid te duren. Ik word zo gekweld door honger en dorst dat ik niet meer weet of ik waak of droom. Pas als ik in een grote ruimte luide stemmen hoor weergalmen en een gedaante met een zware hamer op me afkomt, weet ik zeker dat dit allemaal echt is. Ik hef mijn hoofd en voel de hitte van een smidsvuur op mijn gezicht.
De reus die mij droeg, tilt me zo ver omhoog dat de smid mijn linkervoet op zijn aambeeld kan leggen. ‘Beweeg even niet,’ zegt hij. ‘Ik wil je niet beschadigen.’ Meteen haalt hij uit. Met een knal die pijn doet aan mijn oren verbrijzelt zijn beitel de sluiting van de boei. Even later gebeurt hetzelfde bij mijn rechtervoet.
‘Water,’ prevel ik tussen mijn gebarsten lippen door.
De smid schudt meewarig zijn hoofd. ‘Baldert,’ zegt hij, ‘luister naar de goede raad van een vriend. Wat je mij betaalt, is weggegooid geld als je dat meisje van honger of dorst laat sterven. Dat geldt dubbel voor die jongen. Hij ziet er sterk en gezond uit. Als je hem in Verdun vakkundig laat castreren, brengt hij meer op dan vijf mooie slavinnen. Dat verzeker ik je. Maar dan moet hij het wel overleven. Dat kan alleen als je goed voor hem zorgt.’
Even blijft het stil. ‘Je hebt weer eens gelijk,’ gromt de roodharige Fries. ‘Maar ook zonder jouw advies had ik het meisje wel iets te eten gegeven. Ze is een Friese, al heeft ze me nog niet verteld waar ze vandaan komt.’
Dorst of niet, ik ruik meteen mijn kans. ‘Ik woonde in Rijnsburg,’ rasp ik. ‘Help me, Baldert! Ik doe alles wat je maar wilt als je me naar huis brengt.’
Ik walg van mezelf, want ik weet zeker dat Baldert dat woordje ‘alles’ heel letterlijk op zal vatten. Het is pure wanhoop die me ertoe drijft om hem mijn lichaam aan te bieden, maar ook ontzetting om wat ze Leif aan willen doen. Hij zette zijn leven voor mij op het spel en dat deed hij niet vanwege die zogenaamde belofte aan zijn broer. Nu moet ik alles doen wat in mijn macht ligt om hem te redden. Ik werp Baldert mijn verleidelijkste glimlach toe.
Hij reageert met een brede grijns. ‘Vanavond verdien je niet alleen water, maar misschien wel een beker wijn, meisje,’ zegt hij.
Die nacht woel ik rusteloos van de ene zijde naar de andere, bang voor wat er misschien te gebeuren staat. Dan, net als ik slaap, is Baldert er plotseling. Zijn handen tasten van boven naar beneden over mijn lichaam. Het is te donker om iets te zien, maar hij ademt zwaar en ik voel dat hij de zoom van mijn hemd grijpt.
Wat Baldert van mij wil, is overduidelijk. Ik ril van afschuw en kan maar nauwelijks de neiging onderdrukken om het uit te gillen. Dat zou mij en Leif het leven kunnen kosten. Net op tijd vind ik de juiste woorden. ‘Heb een paar dagen geduld,’ zeg ik dan. ‘Ik ben gaan bloeden. Als je me nu neemt, zal god je straffen.’
Ik hoop vurig dat hij niet hoort hoe mijn hart als een wilde tekeer gaat. Na wat een eeuwigheid lijkt, laat Baldert me los, gromt iets onverstaanbaars en verdwijnt.
Moeizaam ademend staar ik in de duisternis. Baldert rook niet naar drank. Dat heeft me waarschijnlijk gered. Was hij stomdronken geweest, dan had hij zich niet door woorden tegen laten houden. Hij zou ze niet eens hebben gehoord.
Al ben ik doodop, de rest van die nacht breng ik vooral wakend door uit angst dat Baldert terugkeert om zich alsnog aan mij te vergrijpen. Van ieder geluid, al is het maar het ritselen van een muis in het stro, schrik ik op. Pas als het al begint te schemeren, val ik in een onrustige slaap.
Leif loopt voorop, de handen achter zijn rug gebonden en een leren band om zijn nek. De reus – hij heet Jelmer, weet ik intussen – houdt de riem vast.
‘Waar zijn die andere twee mannen gebleven?’ vraag ik Baldert. ‘Gisteren waren jullie nog met vier.’
‘Die zijn met de honden op jacht naar meer Denen,’ antwoordt hij. ‘Koning Arnulf heeft de Vikingen vorig jaar bij Leuven verpletterend verslagen. Daarna zijn de meesten vertrokken naar hun thuisland of wie weet naar Anglia of Erin. De weinige Denen die we nog te pakken krijgen, brengen nu een extra goede prijs op.’
Plotseling, al heb ik geen idee waarom precies nu, komt in mijn geest die laatste zin van Leif weer naar boven drijven. Vergeet niet dat je mij haat.
Ik wijs naar Leif, maar durf hem niet aan te kijken, anders ga ik de woorden die zo maar ineens bij me opkomen niet over mijn lippen krijgen. ‘Breng je hem naar Verdun?’ vraag ik. ‘Als ze hem daar castreren, krijgt hij zijn verdiende loon. Jullie vonden me maar net op tijd.’
‘Wees gerust, Fenna,’ antwoordt Baldert. ‘Als ze hem in Verdun van zijn overbodige onderdelen hebben verlost, kan hij dat soort pleziertjes voorgoed vergeten.’
‘Waar brengen ze hem daarna heen?’
Baldert haalt zijn schouders op. ‘De meesten gaan te voet naar de zee in het verre zuiden en dan per schip verder naar de Saracenen of Byzantijnen. Die kopen jaar na jaar duizenden eunuchen. Maar wat maakt het uit naar welk land hij gaat? Als hij blijft leven, verdien ik goed aan hem. Haalt hij het niet, dan krijg ik niets. Dat is het enige wat telt.’
‘Ik wil terug naar mijn moeder in Rijnsburg,’ zeg ik, ‘maar die omweg naar Verdun heb ik er graag voor over als ik mag toekijken hoe ze hem castreren.’
Baldert werpt me een nieuwsgierige blik toe. ‘Ik heb zelden iemand meegemaakt die de Denen zo erg haat als jij,’ antwoordt hij. ‘Maar ik moet je teleurstellen, Fenna. Vrouwen laten ze daar in Verdun niet bij toe.’
‘Gaan we helemaal naar Verdun lopen?’
Baldert lacht. ‘Gelukkig niet,’ zegt hij. ‘Morgen rond het middaguur komen we in Luik aan. Vandaar gaan er bijna elke dag wel boten naar de slavenmarkt van Verdun.’
Ik knik. ‘Dan hebben we vannacht tijd genoeg. Ik bloed niet langer.’ Ik moet vreselijk mijn best doen om het heel gewoon te laten klinken, want van die komende nacht gaat mijn leven en ook dat van Leif afhangen…
Baldert kijkt me met een brede grijns aan. ‘Mooi. Je bent je belofte dus niet vergeten. Ik heb een geweldig idee, dat je misschien wel zal bevallen. We laten die jongen van begin tot eind toekijken. Dan vergeet hij daarna nooit meer wat hij de rest van zijn leven zal moeten missen.’
Het voorstel van Baldert maakt me onpasselijk, maar daar mag ik niets van laten merken. Integendeel, ik zal het spel mee moeten spelen. Al te snel toehappen zou echter Balderts achterdocht kunnen wekken. Met een frons kijk ik hem aan. ‘Ik weet niet of ik zoiets wel kan,’ zeg ik.
‘Natuurlijk kun je dat,’ reageert Baldert. ‘Ik verzeker je dat je een man niets ergers aan kunt doen. Als hij blijft leven, zal hij er voortaan iedere nacht over dromen.’
‘In dat geval zal ik mijn best doen.’ Hoe ik het klaarspeel weet ik niet, maar op de een of andere manier slaag ik erin om het overtuigend te laten klinken.
Baldert grijnst. ‘Daar houd ik je aan.’
Leif ligt gekneveld, met een prop in zijn mond op zijn zij, zijn gezicht naar onze kant.
‘Jelmer, ga een eindje weg. Ik roep je wel als we klaar zijn,’ zegt Baldert.
Jelmer keert ons de rug toe en sjokt gehoorzaam weg.
‘Ga liggen, Baldert,’ zeg ik. ‘Voor de rest zorg ik wel.’
Met een zucht strekt Baldert zich uit. Ik ga schrijlings op hem zitten en plaats mijn handen op zijn borst. ´Ben je er klaar voor?’ vraag ik.
‘Natuurlijk,’ zegt hij. Hij ademt zwaar.
Ik tover mijn mooiste glimlach tevoorschijn. Daarna trek ik eerst zijn riem en daarna mijn gordel los.
Vergeet niet dat je me haat, zei Leif. Dat geeft me de kracht om te doen wat ik moet doen. Ik sjor Balderts broek een eind omlaag. Met de ene hand grijp ik zijn lid, met de andere tast ik onder zijn hemd.
‘Sluit je ogen, Baldert,’ zeg ik. ‘Je zult er geen spijt van krijgen.’ Terwijl ik spreek, masseer ik zijn borst.
Baldert doet precies wat ik zeg. Hij sluit zijn ogen en knort van genoegen.
Iedere aarzeling of onverhoedse beweging kan me nu fataal worden. Ik dwing mezelf om rustig te blijven ademen en blijf met een hand Balderts lid strelen. De andere hand haal ik van zijn borst. Daarmee trek ik langzaam en voorzichtig het mes uit de schede onder mijn hemd. Meteen daarna haal ik met alles wat ik in me heb uit naar zijn keel.
Balderts warme bloed spuit over mijn hemd en mijn gezicht. In afgrijzen sluit ik mijn ogen, maar niet voor lang. Met dat mes moet ik nu iets veel belangrijkers doen. Ik kruip naar Leif en snijd de touwen om zijn polsen en enkels door.
Bij de Rijnoever lig ik te soezen. Vlakbij fluiten vogels. De zon schijnt zalig warm op mijn gezicht. Een koele westenwind draagt de geur van de zee met zich mee. Leif ligt naast me. Zijn hand rust op mijn bolle buik.
‘Haat je me nog altijd, Fenna?’ vraagt hij.
Ik moet lachen en por hem in zijn maag. ‘Natuurlijk,’ antwoord ik. ‘Heb je daar niet zelf om gevraagd?’