De vloek van Vitus – door Paul Christiaan Smis

Straatsburg, zomer 1518

Erich Zorn stond nog. Rechtop. Voor zover een gebroken man rechtop kon staan. Sinds de gebeurtenissen sliep hij slecht, of eigenlijk sliep hij niet. Als hij het probeerde, schrok hij wakker van dromen vol dansende demonen. En dat was aan hem te zien. Zijn anders zo stijlvolle tuniek hing als een zak om zijn schouders. Het blauw van het fluweel leek door te lopen in de vale kleur van zijn gezicht. God, wat was hij moe. Hij had wel willen zitten of liggen, maar bij een vers gedolven graf vind je geen stoelen of banken.
Het was stil op het kerkhof. Vreemd stil, vond hij. Zo ontzettend niet passend bij de begrafenis van een notabele vrouw. De naam Zorn stond toch ergens voor in Straatsburg. Erich was een vooraanstaand graanhandelaar, lid van een machtig gilde, gezien bij zijn vele vrienden. En toch was er bijna niemand op de begrafenis van zijn Meike afgekomen.
‘Het kan vreemd lopen,’ zei hij hardop tegen de rode beuk die enkele passen verderop stond. ‘Zó ben je omgeven door net zoveel monden als er bierpullen zijn in de herberg, en zó sta je de eenzaamheid weg te praten tegen een boom op het kerkhof.’
De beukenbladeren ruisten en dekten zijn woorden toe.
‘Zeg dat wel, oude vrind,’ klonk het achter hem. ‘Zeg dat wel.’
Erich keek om. Twee graven van hem vandaan stond gildemeester Helmut von Müllenheim. Goeie ouwe Helmut, zijn compagnon, zijn kameraad door dik en dun. Tot voor zes weken geleden dan.
Steunend op zijn wandelstok boog de man zich over het graf van Lotte. Vorige maand nog was ze het licht geweest in zijn leven. Hij kreunde, wreef met een mouw over zijn ogen en kwam overeind. Er klonk een barst in zijn stem toen hij verder sprak. ‘Een paar weken geleden, toen ik Lotte begroef, was er heel wat volk op de been. En zo hoort het ook; een rouwende hoort niet in zijn eentje aan een vers graf te staan.’ Hij keek rond over de graven en richtte zich daarna weer tot Erich. ‘Maar bij jou durven ze niet meer. Eigenlijk geen wonder, als ik je zo bekijk.’ Zijn toon kleurde van meelevend naar vermanend; de punt van de stok kwam omhoog en priemde in Erichs richting. ‘Je zou wel iets aan je verschijning mogen doen, man. Je ziet eruit alsof je zelf begraven bent geweest. Dat jaagt mensen de stuipen op het lijf; vergeef me de woordspeling. Ze zijn bang voor je. Bang voor Meike ook. Wie zou er niet schrikken van…’ Hij aarzelde even. ‘…nou ja, van wat bij jullie begonnen is.’
‘En jij?’ vroeg Erich. ‘Wat vind jij, heeft de hemel onze goede stad Straatsburg in het ongeluk gestort door hoe ik mijn vrouw heb behandeld?’
Helmut sloeg zijn ogen neer, prikte met de punt van zijn stok kuiltjes in de aarde van het graf voor hem. ‘Ik ben een eenvoudige graanhandelaar. Wat weet ik er nou van?’ Hij legde zijn hand op Erichs arm. ‘De kerk zegt dat het een chagrijnige heilige is geweest. Laten we het daarop houden; prelaten moet je niet tegenspreken.’
Het bleef even stil. Erichs gedachten dwaalden af, terug in de tijd. Hij kende Helmut al lang, al van toen ze samen kinderherrie maakten tussen de hoge gevels in de stegen. Een appel stalen op de warmoezeniersmarkt. Aan graanhandel dachten ze toen nog niet en ook niet aan een loopbaan in het gilde.
De wind ritselde wat in de boomtoppen. Korrels aarde rolden van een grafhoop.
Erich keek naar de hand op zijn arm. ‘Dus je hebt het me vergeven?’

 

Het was nog maar anderhalve maand geleden dat het leven van Erich Zorn zijn gewone gang ging. Dagelijks liep hij naar de graanmarkt, bezocht daar de korenbeurs, het gildehuis en de kramen op het plein. Hij sprak met kooplieden, dronk bier met boeren en handelsreizigers. Aan het eind van de dag wandelde hij terug naar huis, naar zijn Meike. Meike met haar dansende loopje en haar slanke leest waar menig man naar bleef kijken. Meike met haar volle lippen en die roze wangen.
Liever was hij ergens anders heen gewandeld. Thuis was hij geen handelaar, geen heer, zelfs geen man. Niet de dierbare echtgenoot of de vader van een kinderrijk gezin. Als hij door het schemerlicht langs de vakwerkgevels liep, onvast ter been vanwege alle kameraden en hun bier, groeide de weerzin in hem. Is dit mijn thuis, zo vroeg hij zich af terwijl hij steun zocht tegen een vriendelijke muur. Altijd maar kijven, alsof ik er wat aan kan doen dat haar schoot leeg blijft. Alsof ik te oud zou zijn voor… voor… nou ja. En dan die hatelijke blik, die rotopmerkingen.
Bij zijn voordeur aangekomen hield hij dan even stil, keek omhoog naar het fraaie balkenpatroon, het crèmekleurige pleisterwerk daartussen en het hoge steile dak met de rode leisteentjes. Welke vrouw heeft het zo, dacht hij. Welke liefhebbende echtgenote zou in deze weelde ontevreden zijn? Maar nee, het is nooit goed. Nooit genoeg. De nieuwe spullen zijn niet aan te slepen. Meubelen, kleren, noem maar op. Neem nou die laarsjes die ze laatst heeft besteld. Duur! Waar haalt die schoenmaker de brutaliteit vandaan om zo’n prijs te vragen? In feite voor twee leren sokken met een rijgveter.
Oh, Erich wist het wel: er waren wel meer mannen die het thuis niet gemakkelijk hadden. Maar voor hem bleef de ellende niet beperkt tot verwijten en gekijf. Zijn Meike had een voorkeur voor wijn. Veel wijn. En voor dansen. Thuis viel er niet veel te dansen; Erich naderde de zestig winters. Een overvloed aan drank was er ook niet. Hij had de wijnkoopman te verstaan gegeven dat die zijn deur wat vaker mocht overslaan. Daar liet Meike zich echter niet door tegenhouden. Er was ook wijn buitenshuis, er waren feesten in de stad en op die feesten werd gedanst.
‘Een mooie jonge vrouw,’ zuchtte hij. ‘Passend bij de status van een gefortuneerd man. Ik had beter moeten weten. Een degelijke weduwe, zo een die al kinderen heeft, die had ik moeten trouwen. Wat heb je aan een vlotte meid als je haar tempo niet kunt bijhouden?’
Hoe vaak had hij niet met haar geruzied? Het gedonder werd de laatste tijd steeds erger, steeds giftiger. ‘Ik verbied het je! Je blijft thuis,’ had hij tegen haar geroepen. Maar dan lachte ze haar pesterige lachje, trok haar mooiste kleren aan en vertrok. Laat in de nacht liet ze zich thuisbrengen. Lam. Dat wil zeggen: als ze al thuiskwam. Het gebeurde ook wel dat hij haar de volgende dag moest laten ophalen in het klooster van de Dominicanen. Die heilige plaats was een begrip onder de poorters van de Straatsburg. Slemppartijen en losbandigheid. Kloosters in andere steden van de Elzas waren daarbij vergeleken maar groezelige kroegen, lullige bordelen voor boeren en lage adel.
De schande was eerst niet te dragen geweest. De blikken die Erich in zijn rug voelde als hij over straat ging. Het gefluister dat hij op de beurs opving als hij zijn graancontracten afsloot. Wat had hij Meike vervloekt, wat had hij gehoopt dat ze op een kwade dag van de trap zou vallen, of in een put. Een verkoudheid die lelijk zou uitpakken, een roestige spijker waarin ze zou trappen, en dan een bloedvergiftiging. Alles was goed, als er maar een einde kwam aan de vernedering.
Maar dat einde kwam niet. Erich begon langer weg te blijven voor zijn werk op de markt en in het gildehuis. Iedere dag langer. Babbelen met vrienden. Een pint, nog een en vooruit, nog één om het af te leren. Tot hij, gedwongen door de schemer en aangespoord door de stadswachten, wel naar Meike moest. Langzaam schuifelend en hardop tegen zichzelf pratend. Zijn lallende geweten vertelde hem dat hij zijn vrouw misschien wat te vaak had dood gewenst. Vaker in elk geval dan passend was voor een christenmens. Hij had er laatst zelfs voor gebeden in de domkerk. Bescheiden, achterin bij de doopvont, maar toch. ‘Heer, verlos me van die kinderloze totebel, die opgedirkte hoer. Stuur de duivel en zijn demonen en sleur haar weg. Nu meteen als het U belieft, Heer.’

 

Zo verliepen de dagen en zo ging het ook die ochtend: er was weer stampei in huize Zorn. Zoals gebruikelijk ging het over de Dominicanen. Ze gaven een feest, een middagfeest deze keer.
Erich had gescholden, gedreigd en met stoelen gesmeten. Zij smeet terug. Ze moest en ze zou gaan. Erich kon dreigen en schelden zoveel hij wilde; Meike trok haar mooiste jurk aan, haar kleurigste kousen, de fijnste schoentjes. En ze zette die belachelijke moderne tulband op, die met die witte veer. Toen ze er dansbaar uitzag, draaide ze voor hem rond. Met haar ergste treitergezicht: een lachje, een blosje en een blik die alleen een demon blij gemaakt zou hebben.
Ze begon ritmisch te bewegen, een bourree, zo’n uit Frankrijk overgewaaide dans. Echt sierlijk zag het er niet uit, eerder een beetje schokkerig. Meike danste als dronken, maakte rare op en neer gaande bewegingen met haar armen. Daardoor zagen de gekerfde pofmouwen van haar jurk er bizar uit; ze bewogen als de ballen van een jongleur om haar heen. Er was geen muziek, maar dat hinderde haar niet. Meike danste. De spottende blik in haar ogen danste mee.
Eigenlijk paste dat niet bij haar. Die spottende blik wel, maar het schokkerige, dat niet. Meike was nu juist een succes op feesten omdat ze zo gracieus danste. Ze had haar bewegingen geperfectioneerd tot onopvallende, traag aanzwellende verleiding. Een lokroep die fluisterde, niet schreeuwde.
Maar Erich merkte de afwijking niet op. Kon ook niet; walging overspoelde zijn gedachten. Vanavond ligt ze weer onder een monnik, schoot het door hem heen. Of misschien wel onder de abt, of… of in de armen van God-mag-weten-welke-kerkelijke-hoogwaardigheidsbekleder. Billen zag hij voor zich, dijen, borsten. Wijnkelken op tafels, altaren en kerkbanken. Verend vlees op de vloer in kapellen, in het kerkkoor en zelfs bij de doopvont. Hij kon het zweet ruiken, de zuchten horen. Zijn gedachten bleven hangen bij die doopvont en bij zijn eigen recente gebed: Sleur haar weg, Heer. Nu meteen als het U belieft.
Meike danste haar hortende dans, ze bewoog van hem weg, naar de deur. Bleef hem aankijken, minachting in haar ogen. Dat en nog iets anders. Heel gek, het leek op schrik, maar dan verpakt in vervoering.
Erich zag alleen de minachting.
Bij de deur aangekomen maakte ze haar blik van hem los. Draaide zich om, greep de klink en rukte de deur open. Een ogenblik van aarzeling, nog even omkijken. Toen lachte ze, schokte haar schouders in een mallotige beweging en danste de straat op. Midden overdag, iedereen kon haar zien.

 

Niet veel later, het was nog vroeg in de middag, kwam een van zijn klerken uit het gildehuis hem waarschuwen. ‘Meester, mevrouw danst op de graanmarkt, weet u dat?’
Hij had het niet willen horen. Zijn tafel lag vol balansen, rekeningen en inventarissen. Tussen de cijfers was geen plaats geweest voor Meike en haar gekkigheid. ‘Ga weg,’ riep hij. Met een wegwuivend gebaar onderstreepte hij zijn woorden. ‘Laat me met rust.’ Pas toen de klerk niet direct vertrok, maar hem verbaasd aanstaarde, keek hij op. Hij legde de schrijfveer neer en strooide wat zand over de verse getallen. ‘Weg, ga weg! Hoe durf je trouwens zo over haar te spreken.’
Weer een stonde later bracht de zoon van de beenhouwer het vlees dat die dag gebraden had moeten worden.
Erich had geen belangstelling. ‘Leg het daar maar neer. Mevrouw is er niet.’
‘Weet ik,’ antwoordde de jongen. Hij haalde de stukken ossenhaas uit zijn mand en hield ze omhoog om te laten zien dat het zijn vaders beste bieflappen waren. ‘Ze staat op de markt te dansen, samen met de vrouw van meester Von Müllenheim. Er staat een hele menigte omheen. De mensen juichen.’ Hij wachtte even op een reactie. Toen die uitbleef haalde hij zijn schouders op, legde het vlees in een schaal op tafel en maakte zijn verhaal af: ‘Von Müllenheim zelf staat er ook te kijken.’
Nadat de beenhouwersjongen vertrokken was, stond Erich op. De aardigheid in het boekhouden was verdwenen. Hij wierp een blik in de schaal met bieflappen. Dood vlees, oud bloed en een weeïge geur. Hij kreeg het koud, voelde zijn nekvel samentrekken. Zijn gedachten werden troebel. ‘Meike,’ prevelde hij. ‘Wat ben je daar op de markt aan het doen? En dan nog wel met Lotte van Helmut?’
Samen met zijn jeugdvriend Helmut had hij de graanhandel in Straatsburg groot gemaakt. Aanzien gegeven. De daken van hun huizen rezen uit boven die van andere graanhandelaren. Op de korenbeurs stapten mensen beleefd opzij als de vrienden langsliepen, ze knikten dan vriendelijk en bogen het hoofd. Hun carrières waren gelijk opgegaan, zij het dan dat Helmut nog net een stap hoger was geklommen op de ladder. Die had het geschopt tot gildemeester én schepen. Een goede vriend, maar ook een machtige. Een trotse man. Zo een die je niet voor het hoofd moest stoten.
En nu stond Lotte von Müllenheim op de markt te dansen met zijn Meike. Op de markt! Tussen de mensen! Als de vrouw van een simpele keuterboer die opgewonden rondspringt bij het zien van een wagenspel. Als een dronken del die… die… Erich wilde zich geen voorstelling maken van hoe dat eruit zou zien, maar hij moest wel. Enkels en kuiten vulden zijn gedachten, hopsende rokken, deinende boezems in strakke keursjes. Wangen zag hij voor zich, hoogrood van opwinding, en krullen die onder een scheefgezakte tulband uitpiepten. De toeschouwers, de graanhandelaren en hun gniffelende klerken, de halfdronken korensjouwers, de boeren en boerinnen van buiten de stad, die een prachtig verhaal te vertellen hadden als ze vanavond thuiskwamen. Het geschater, wijzende vingers, de complete afgang voor Helmut en voor hemzelf.
Erich schrok op uit zijn visioen toen hij zich het gezicht van vriend Helmut voor de geest haalde. Geen tien pullen bier, zelfs geen maaltijd in het gildehuis voor Helmuts hele familie zouden de glimlach weer op dat gezicht terugkrijgen. Hij greep zijn mantel en zijn baret, schopte de deur open en holde de straat op.

 

Al snel hield hij op met hollen. Zijn longen en spieren protesteerden, maar het was vooral angst voor wat hij zou aantreffen die maakte dat zijn schoenen aan de kasseien plakten. Schoorvoetend kwam hij ten slotte tevoorschijn uit een steeg die toegang gaf tot het marktplein.
Drie straten terug had hij het kabaal al gehoord: schreeuwende en zingende mensen, het geluid van vedels, tamboerijnen en kleppers. Eenmaal op de markt aangekomen wilde hij niet kijken. Durfde het ook niet. Maar de mensen herkenden hem, liepen naar hem toe, trokken aan zijn mouw en wezen. Gestrekte armen gebaarden naar het midden van het plein, naar het opstootje, het tumult. En ja hoor, daar danste Meike, voor de deur van het gildehuis. Begeleid door een groep muzikanten onder leiding van een draailierspeler.
Hij had weg willen zakken tussen de straatstenen, maar het plaveisel opende zich niet. Erich moest wel kijken. Hij had al gehoord dat zijn vrouw daar samen met Lotte van Helmut danste, maar nu zag hij dat er nog meer vrouwen bij waren gekomen. Met zijn hand schermde hij zijn ogen af tegen de middagzon en bekeek de groep nog eens goed. Er danste zelfs een man. Zo aan zijn kleren te zien een van de boeren die een karrenvracht graan hoopte te verkopen.
‘Die klootzak krijg ik nog wel,’ gromde hij. ‘Die raakt zijn lading vandaag nergens kwijt, zowaar ik Erich Zorn heet.’ Hij keek om zich heen of hij Helmut ook ergens zag.
Dat was niet nodig, Helmut zag hém en liep snel naar hem toe. Bij iedere stap tikte zijn wandelstok op de kasseien. Luider, steeds luider. Het voelde als een oorvijg die zich bij iedere hartslag herhaalde.
‘Dit is jouw schuld!’ barstte de gildemeester los toen hij voor Erich stond. ‘Die Meike van jou besmeurt de naam Von Müllenheim.’
Erich antwoordde niet, hij knikte slechts in de richting van de dansers.
Helmut volgde zijn blik.
Zijn eigen Lotte danste nu met de boer die Erich eerder had opgemerkt. Ze tilde net haar rok op. Iets te hoog voor een dame.
Er verschenen spuugdruppeltjes op Helmuts lippen. ‘En ze heeft een onschuld als Lotte meegesleept in haar waanzin, haar zedeloosheid en haar… haar…’ Zijn vleeswangen trilden.
Erich trok zijn schouders hoog op en maakte een gebaar van machteloosheid. Ja maar, had hij willen tegenwerpen. Tientallen jamaars had hij paraat voor als iemand hem het liederlijk gedrag van Meike voor de voeten wilde werpen. Ik kan haar toch moeilijk opsluiten, haar knevelen, of vastbinden. Moet ik haar soms met de knoet tot gehoorzaamheid dwingen? Tot zedigheid slaan?
Hij kon zich de jamaars besparen. Helmut hervond zijn adem en tierde verder. ‘Je zou dat wijf een pak slaag moeten geven, dagelijks als je het mij vraagt! Maar in plaats daarvan sta je toe dat ze zich lamt zuipt bij de Dominicanen. Je had haar moeten laten opsluiten in een dolhuis ergens ver weg, aan de andere kant van de bergen of zo. Dan had ze hier niet aan iedereen kunnen vertellen dat jij te impotent bent om een koter bij haar te maken. Maar nee, dat doe je allemaal niet, hè. Dus lacht ze je uit en stroopt ze de stad af op zoek naar een echte man.’ De gildemeester tilde zijn wandelstok op en porde ermee tegen Erichs borst. ‘Ze zet jou hoorns op en ze maakt daarmee ook de naam Zorn tot stront.’
Een van de klerken van het gildehuis onderbrak Helmuts gedonder. Hij boog en wees. ‘Heren, neem me niet kwalijk, maar moeten we niet iets doen? Het worden er steeds meer en het volk eromheen raakt verhit.’ De man kwam overeind uit zijn buiging en keek Erich recht aan. ‘Normaal gesproken waarschuw ik de schout bij rumoer op de markt, maar bij deze rel zijn twee dames van stand betrokken. Vergeef mij dat ik het opmerk, meester Zorn, maar ik heb omstanders horen zeggen dat úw vrouw de aanstichtster is.’
Met een handgebaar legde Helmut de man het zwijgen op. Hij ging op zijn tenen staan en keek over de hoofden naar de dansers voor het gildehuis. ‘Hij heeft gelijk,’ zei hij na enig turen. ‘Ik tel er wel… eens even zien… tien, twintig…’.
‘Eenendertig,’ onderbrak de klerk hem. ‘Het zijn er eenendertig. Wat mankeert die mensen toch?’ Hij viel even stil, wendde zijn blik van Erich af en zei zacht: ‘Hekserij?’
‘Hij bedoelt dat wijf van jou.’ Helmut gaf Erich een duw. ‘Schiet op, ga erop af en maak er een eind aan. Dat gepraat over heksen kunnen we niet hebben. Straks gebeuren er nog ongelukken en…’
De rest van Helmuts woorden drong niet meer tot Erich door. Hij vergat zijn stand en zijn waardigheid; hij rende over de markt. Bij het gildehuis aangekomen wurmde hij zich door het gewoel, links en rechts de mensen opzij duwend. Dat hij aan smotsige kleren moest trekken, maakte hem niet uit. De zweetlucht, de walm van rotte tanden en slecht bier merkte hij niet eens op.
Meike was nog maar enkele rijen bij hem vandaan, maar de meute stond hier dichter op elkaar. De weg werd versperd door bonkige schouders en brede heupen. ‘Meike, Meike, hou op!’ riep hij vanachter de ruggen. ‘Je maakt ons te schande. Denk aan de naam van de familie.’
Ze danste door, maar leek afgeleid door Erichs stem. Zoekend keek ze naar de gezichten rondom haar, alsof ze wilde weten waar het roepen vandaan kwam. Toen ze hem zag, strekte ze haar armen uit. Haar mond ging open en dicht, maar hij kon niet horen wat ze zei.
Het waren voornamelijk mensen van buiten die de dansers stonden toe te juichen. Keuterboeren die de bescheiden oogst van hun akkertje op de graanmarkt aan de man probeerden te brengen. Als tegen zonsondergang de stadspoorten gingen sluiten, zouden ze met dunne beurzen terugkeren naar hun gezinnen. De graanmeesters van Straatsburg waren uitgekookt als het ging om de wetten van vraag en aanbod.
Met een uiterste krachtsinspanning perste Erich zich tussen twee vrouwen door. De manden die ze op de heupen hadden gedragen vielen op de grond, maar Erich stond nu vlak voor Meike. Hij greep haar arm vast.
Van de goed verzorgde vrouw die hem die ochtend nog had uitgelachen, was niet veel meer over. Haar jurk was vuil en hier en daar gescheurd doordat ze tijdens het dansen in de zoom was getrapt. Het keursje daarboven gaf meer van haar borsten prijs dan de bedoeling kan zijn geweest, zelfs bij Meike. De tulband op haar krullen was scheefgezakt; een haarspeld hield hem nog een beetje op zijn plaats. En dan haar schoenen…
Erich keek naar Meikes voeten. Het urenlange dansen had de zolen van haar schoenen doorgesleten. Van de kleurige kousen was ook niet veel meer over. Als vodden hingen ze om haar enkels. Maar dat was niet wat hem als eerste opviel. Bloed zag hij. Meikes schoenen en kousen zaten onder het bloed. Net als de straatstenen rondom haar. Na een snelle blik opzij wist hij dat ook de voeten van Lotte von Müllenheim er slecht aan toe waren. Net als Meike droeg ze schoentjes van het fijnste leer. Een genot om naar te kijken, ongeschikt voor langdurig en ruw gestamp op de kasseien van de markt.
‘Meike.’ Zijn stem klonk nu zacht maar indringend. ‘Meike!’
Geen antwoord. Haar gezicht was vreemd verwrongen, haar ogen leeg. De lippen bewogen nog steeds, maar er kwam geen geluid uit haar mond.

 

Ik zie kleuren. Allemaal flitsen en vlagen en ze tollen door mekaar. En… en ik sta te dansen. Midden op de markt. Schande! Meteen mee ophouden. Meteen. Maar het lukt niet. De jeuk, de kriebel in m’n spieren. Springen… zwaaien… moet… ik moet… Het staat hier vol mensen. Ze staan daar en ze kijken. Lachen en wijzen naar mij.
Naast mij springt Lotte. Hop, hop, op en neer. Wat mankeert dat mens? Zo ken ik haar niet. Dat gezicht van haar: zweet, wangen als ouwe lappen. Zo moe is ze. En dan die voeten, moet je haar voeten zien. Jezus! Waarom stopt ze niet? Waarom stop ik niet? Mijn voeten zien er ook zo uit, maar… maar ik voel het niet. Oh God, wat gebeurt er met me?
Erich, daar ben je. Zo dichtbij. Je trekt aan me, praat tegen me. Maar wat zeg je nou? Versta der niks van. De anderen roepen harder: ‘hoer, heks!’
Mijn tulband zakt af, mijn keursje zakt af. Mijn gezicht zakt ook af, ik weet het zeker. Belachelijk, ik maak me onsterfelijk belachelijk. Erich, help me. Ik wil hier weg. Hoor je me wel, Erich? Toe nou, neem me mee, breng me naar huis.

 

Een grofgebouwde kerel raapte de manden op die op de grond waren gevallen. Hij gaf ze aan de vrouw die het dichtstbij stond en draaide zich om naar Erich. ‘Hee klootzak, blijf met je poten van ons af. We hebben net zoveel recht als jij om te kijken naar die hossende heksen. Of dacht je soms dat je een hardwerkende buitenman en zijn vrouw wel effe opzij mag gooien?’
Een ander kwam naast hem staan, sloeg de armen over elkaar en nam Erich van hoofd tot voeten op. ‘Zeg Fritzl,’ zei hij tegen zijn kompaan. ‘Is dat niet..?’
‘Ja verdomd, je heb gelijk. Als dat meester Zorn niet is. De man die rijk wordt van onze armoe.’
De vrouw met de manden mengde zich in het gesprek. Haar gezicht zag hoogrood, ze zweette zo dat er natte plekken onder haar oksels te zien waren. De manden liet ze vallen. Ze gebaarde met opgewonden armbewegingen naar Meike en maakte een huppelpasje naar haar toe terwijl ze riep: ‘En dat wijf van hem staat hier gek te doen met de vrouw van meester Von Müllenheim. Da’s ook zo’n lekker portret.’
‘Kom daar weg, Ilse,’ waarschuwde Fritzl. ‘Het is er niet pluis. Straks ga jij ook nog…’
De woorden bleven hem in de keel steken toen Ilse van huppelen overging op springen. Ze gilde nog iets naar hem, schokte met haar schouders, wapperde met haar handen en danste bij hem vandaan. Ze greep ze zich in het voorbijgaan nog vast aan twee boerinnen, maar die hielden haar niet tegen. Zonder zich te bedenken, verlieten ze hun plaats in de menigte en dartelden met haar mee.
Fritzl pakte Erich nu zo stevig beet dat er een stukje galon van diens tuniek losscheurde. Hij trok hem tegen zijn borst, de gezichten bijna tegen elkaar. Zijn stem klonk grommend, maar met een nerveuze ondertoon. ‘Genoeg. Laat die heks van jou stoppen, dit gaat helemaal verkeerd.’
Erich knikte. Door Fritzls greep had hij de arm van Meike los moeten laten. Hij keek om naar de plek waar ze zojuist nog had gedanst. Daar stond nu een scharminkel van een boerenknecht. Holle wangen, lege ogen en een geknakt veertje op zijn hoed. De man had plezier in wat hij zag. ‘Dat krijg je ervan als je thuis niks te vertellen hebt,’ riep hij.
Schouderklopjes van de omstanders waren zijn beloning.
Hij keek rond, lachte en ging door: ‘Jullie voelen je de heren van het graan, maar vandaag vertelt de duivel een andere waarheid. Hoorndragers, dat zijn jullie! Denk je dat jullie vrouwen te goed zijn om voor ons te dansen? Dacht je dat we niet wisten van die feesten in de abdijen waar ze altijd naartoe gaan?’
De man werd op de schouders genomen en hossend rondgedragen. ‘Hoeren!’ klonk het vanuit de menigte. ‘Heksen! Branden!’
‘Oh God, wat hebt U gedaan,’ kreunde Erich. ‘Wat heb ík gedaan met mijn gebed?’ Hij kreeg geen tijd voor verder beklag; er was nieuw tumult, nu bij een van de stegen aan de overkant van het plein.
Gezeten op een groot zwart paard kwam de schout de markt opgereden. Direct achter hem een groep rakkers gewapend met knuppels. Hij keek rond, zag de dansers en stuurde zijn paard stapvoets in de richting van het gildehuis. Er ontstond een wigvormige golfbeweging in de massa toen de groep zich een weg naar voren baande. Rustig maar onstuitbaar, zoals een vrachtschip het water opzij duwt op de rivier.

 

De kar schommelde en schokte op het rotspad. Erich schommelde mee. Hij zat op de achterste wagen van een karavaan die op weg was naar Saverne, hoog in de heuvels. Over de koppen van de trekossen heen keek hij naar de kar vóór hem. Nog natrillende ledematen zag hij, bevlekte kousen en rode schoenen. Hij herinnerde zich het huidloze rauwe vlees toen de kapot gedanste voeten in die schoenen werden geperst. Het kreupele loopje naar de karren waarop de lijders moesten plaatsnemen. De angstige blikken van de bezetenen.
Bezeten, zo dacht het stadsbestuur over hen. Geen heksen, geen demonen, maar getroffenen. Geraakt door iemands vloek, een doem uitgesproken door een heilige. Daarom had de magistraat besloten tot een bedevaart naar de grot van Sint-Vitus. Dat heiligdom was niet ver weg en Vitus was berucht om zijn vervloekingen.
‘Zou het dan toch niet mijn gebed bij de doopvont geweest zijn,’ mompelde Erich tegen de ruggen van de ossen. ‘Ach nee, God luistert natuurlijk niet naar zo’n mannetje als ik. Maar een heilige, zo een die daarboven aan zijn rechterhand zit, daar luistert ‘ie wel naar.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is de heilige Vitus geweest. Het had ook zomaar Sint-Jan kunnen zijn of Antonius, je weet het maar nooit. Ze zijn wel vroom en vredelievend, die heiligen, maar als ze kwaad worden…’ Hij ging wat verzitten, het houten bankje op de bok van de kar gaf comfort voor even, niet voor een hele dag. ‘Sint-Antonius viel als eerste af,’ mijmerde hij verder. ‘Die had verantwoordelijk moeten zijn voor de kriebelziekte. Maar volgens de chirurgijn was het dat helemaal niet. Van vergiftigd graan ga je wel gek doen en je gaat er ook dood aan, maar je kunt niet dagenlang onafgebroken dansen.’
Hij sprong van de kar, strekte zijn rug en ging naast de ossen lopen. Rustig voortwandelend legde hij zijn hand op de schouder van een van de beesten. Die keek opzij, alsof hij deelnam aan Erichs overdenkingen. ‘Sint-Jan was het ook niet,’ zei Erich hardop. ‘Dat vond de vicaris van het bisdom tenminste. Waarom Johannes het niet kon zijn, is me eigenlijk niet duidelijk, want die wordt toch altijd aangeroepen als mensen gaan krampen en schokken. En helemaal als ze daarbij ook nog gekke dingen gaan zien. Maar goed, de vicaris is de plaatsvervanger van de bisschop, die zal het heus wel weten.’
De os sjokte rustig verder.
‘Nee, het moest Sint-Vitus wel zijn. Die is natuurlijk kwaad om de extravaganties van de Straatsburgse poorters. Daar is Vitus gevoelig voor. Als hij dat soort dingen in de gaten krijgt, spreekt hij een vloek uit over het volk. Heeft ‘ie vroeger ook al eens gedaan bij andere steden langs de Rijn. Het is allemaal vanwege de rijkdom van de gildemeesters en de armoede van de keuterboeren. De verdorvenheid van de nonnen en monniken, de lichtzinnigheid van… van…’ Hij liet de schouder van het rund los en haalde zijn vingers door zijn haar. ‘…van vrouwen zoals Meike. Helmut had gelijk, ik had haar moeten slaan. Ze mag nog blij zijn dat ze niet als heks werd gezien. Scheelde trouwens niks. Het is dat die vicaris over de vloek van Vitus begon, want ik kon het vuur van de brandstapel al bijna ruiken. Maar goed, de heilige is dus boos, en moet je nou eens kijken wat een puinhoop!’
Hij stapte opzij, liet de laatste kar aan zich voorbijgaan en zocht een boom uit. Terwijl hij zijn water liet lopen, kwam het gezicht van Helmut hem voor de geest. Die blik van verbijstering zou hij niet gauw vergeten. De verslagenheid toen Helmut hoorde dat zijn Lotte zich had doodgedanst.
‘God, waarom heeft U het stadsbestuur zo lang laten talmen met hun beslissing?’ Erich schudde de laatste urinedruppeltjes af en keek omhoog naar de kruin van de boom. ‘Lotte had niet dood gehoeven. Als de schout die arme mensen op de eerste dag meteen op karren had gezet, dan was de ellende zó voorbij geweest. Binnen een dag of twee zou de karavaan bij het heiligdom in de grot zijn geweest. Dan had Sint-Vitus zijn vloek kunnen intrekken. Maar nee, de magistraat bleef dagenlang delibereren. Al die idiote overwegingen: Was het hekserij? Waren er demonen in de stad? Moest de gekte wel worden onderdrukt, was het niet beter om het hete bloed eruit te dansen? Stomme vragen, stomme oplossingen en een rampzalig resultaat. Er gingen alleen maar meer mensen dansen, honderden waren het er op het laatst.  Hoeveel poorters en boeren waren er intussen niet bezweken? Stuipend en schuimbekkend. Toen ze uiteindelijk neervielen waren ze nog doder geweest dan dood.
Met zijn vriend naar de begrafenis gaan was meer geweest dan Erich had kunnen opbrengen. Hij kon zijn handen tegen de oren houden, maar het hielp niet. ‘Jouw schuld!’ hoorde hij Helmut roepen. Telkens en telkens weer. ‘Die hoer van jou…’. Hij had zich verontschuldigd bij het gilde en bij de begrafenisgasten. ‘Nee, ik kan niet, ik verdraag het niet.’ En hij was meegegaan met de bedevaart naar Saverne. Misschien dat hij als begeleider van de zieken nog nuttig kon zijn, iets kon goedmaken.
Hij liep terug naar de weg. De stoet was inmiddels flink opgeschoten. Hij zag hoe in de verte de tientallen karren langs het pad tegen de helling omhoog kropen.
De bossen, de akkers en de boomgaarden rond het stadje Saverne maakten niet iedere dag zo’n bizar schouwspel mee. Mannen en vrouwen, gehuld in bloed en rafels, lagen te kronkelen in de laadbakken. Op bankjes naast hen zaten prevelende geestelijken die met gevouwen handen probeerden de heilige Vitus gunstig te stemmen. Rondom de karren liepen rakkers van de schout. Ze hielden de bezetenen in bedwang en door te prikken met hun stokken zetten ze de ossen aan tot meer spoed. Daar weer omheen zwermden boerenknechts uit de omgeving. Gaten in hun broeken en boezeroens, mutsen scheefgezakt op de magere koppen.
Er klonken scheldwoorden. Soms vloog er een steen of een kluit aarde. Niemand kon met zekerheid zeggen waar die vandaan kwam. In elk geval raakte een van de stenen Adler, de smidsknecht die op de derde dag mee was gaan dansen. Zijn boeien moeten niet al te vast hebben gezeten, want met een kreet vloog hij overeind, schudde de monnik, die hem met een zegenend gebaar had willen kalmeren, van zich af en sprong van de kar. Hij begon direct te dansen.
Uit de groep landarbeiders klonk gejuich. Meer kluiten vlogen door de lucht. Er ontstond een rel en de stoet kwam tot stilstand. ‘Heksen!’ klonk het weer. ‘Kom op, dans je toverdans.’ Er werden armen uitgestrekt naar de karren. Handen sjorden aan de bezetenen, prutsten aan de boeien. Die raakten los. Steeds meer lijders klommen uit de laadbakken en hervatten hun hortende bourree. De rakkers deden hun best, maar ze konden niet voorkomen dat sommige dansers van hen weghopsten, zich vastklampend aan boerenknechts, hen meeslepend in hun waanzin.

 

Toen Erich de stoet had ingehaald, was het geen stoet meer. De boeren hadden de karren omgeduwd en waren de rakkers te lijf gegaan. Verschillende van hen waren aangestoken door de Straatsburgse ziekte en dansten furieus in het rond. Hij zag mensen op de grond liggen. Ze bewogen niet meer. Het dagenlang springen op de markt en in de straten van de stad, het urenlang vastgebonden liggen in een hotsende houten laadbak en nu het opnieuw dansen zonder uitzicht, het was ze te veel geworden.
In een hoop vodden herkende hij Meike. Ze lag naast een van de karren, schokte nog wat met haar schouder, friemelde met haar vingers, maar het leven was haar aan het verlaten. Hij knielde naast haar neer en tilde haar hoofd op. Flarden van woorden hoorde hij, gestamel. Hij wist het niet zeker. Misschien stikkende keelklanken.

 

Nu voel ik het. Ik voel alles. Kramp. Mijn spieren krijsen. De adem scheurt stukjes uit mijn longen. Ik moet kotsen, maar ik heb geen kots meer.De wereld zwabbert vreemd op en neer. En het schemert. Maar toch zie ik je. Ik wil wat tegen je zeggen, maar mijn tong doet het niet.
Erich, je bent er. Ik voel dat je me aanraakt. Wat is dat lang geleden! Ja, doe het nog eens, til mijn hoofd op. Strijk door mijn  haren. Erich… breng je me nu naar huis?

 

Hij keek haar aan. Het eens zo knappe gezicht van zijn vrouw was veranderd in een tronie uit de hel. Haar lokken waren niet langer springerig; ze plakten tegen haar schedel. De wangen waren opengehaald alsof Meike zelf haar nagels erlangs had gehaald. Haar mond hing scheef, de lippen gebarsten. Het licht in haar ogen begon te breken, het flakkerde en vloeide weg onder de half gesloten oogleden. Haar nu doffe blik bleef rusten op zijn gezicht, alsof ze de herinnering wilde meenemen naar het hiernamaals.
Schuld. Meikes onverstaanbare fluistering, haar laatste oogopslag, ze vaagden gedachten aan toverij en vloekende heiligen weg. Erichs geweten sloot alle poorten naar de rede. Slechts één deurtje bleef openstaan, door dat deurtje zag hij zichzelf zitten achter in de domkerk, biddend bij de doopvont. Schuld.

 

Het leek erop dat Sint-Vitus zijn gram had gehaald met deze uitbarsting op de hellingen rond Saverne. Het laatste stuk van de tocht en de plechtigheden in de grot verliepen zonder incidenten. Er werden geen kreten meer gehoord, er werd niet meer gedanst. Tijdens de daaropvolgende terugtocht naar de stad voelden de lijders die het overleefd hadden een kalme bries die rond de karren speelde. Warme loomte, als de zucht van een vermoeide zomer.
Ook binnen de muren van Straatsburg was de rust weergekeerd. De boeren brachten hun tarwe en hun rogge weer naar de markt. De graanhandelaren kochten het op, zij het dat ze iets meer betaalden dan ze voorheen deden. Je wist maar nooit welke heilige nu weer aanstoot zou nemen.
Die rust gold niet voor Erich Zorn. In het gildehuis kwam niemand naar hem toe om een troostende hand op zijn schouder te leggen, een “sterkte” of “kop-op” in zijn oor te fluisteren. Het moest het berouw zijn dat de mensen afstootte. Zoveel schuldgevoel als er om hem heen hing, wekte geen medelijden meer op. Hij had niet eens het woord “boete” op zijn voorhoofd geschreven, maar voor hem was het alsof voorbijgangers op straat dat er wel zagen staan.
’s Nachts in bed zag hij de vlammen. De hel of het vagevuur, dat wist hij niet, maar hij zag vuur. En stemmen hoorde hij, stemmen en dansmuziek. Het geluid van de vedel en de draailier haperde na een tijdje, de stemmen stikten in gereutel. Tot er één stem overbleef: Meike.
Hij had nog even geprobeerd om zijn oude rol te vervullen, die van een graanmeester, een notabele poorter van Straatsburg, maar er hadden zich geen medespelers gemeld. Boden had hij uitgestuurd om kond te doen van Meikes begrafenis. Alle gildemeesters van de stad had hij uitgenodigd, alle schepenen en zelfs de abt van het Dominicanenklooster. Geen antwoord. Niemand.
Nu hij aan Meikes graf stond, kwam het enige geluid van een ruisende beukenboom. God, wat voelde hij zich moe. Moe en tegelijk onrustig. Dat Helmut von Müllenheim naast hem was komen staan, maakte het niet beter. Juist diens komst naar het kerkhof had hij niet gewild maar gevreesd. Hij had hem niet meer gezien sinds de dood van Lotte en hij durfde hem nauwelijks aan te kijken.
Erich slikte de droogte in zijn keel weg. Toen hij weer een beetje speeksel op zijn tong voelde, herhaalde hij zijn vraag: ‘Heb je het mij vergeven?’
Helmut dacht even na, smakte met zijn lippen alsof hij zijn mening wilde voorproeven. Zijn woorden kwamen traag. ‘Erich, als de afgelopen tijd ons iets heeft geleerd, is het wel dat heet bloed ons alleen maar kwaad doet. Hitte: Meike en Lotte hadden er veel van. En ik was niet beter. M’n bloed kookte toen mijn vrouw begon te dansen en daarna van me wegviel. Ik gaf jou de schuld van mijn ellende, precies zoals jij Meike de schuld gaf van de jouwe. Schuld weeft een deken van spijt en onder die deken is er geen rust, geen vrede. Kijk ons hier nou staan. Wat hebben we veel verloren en waarom?’
Hij legde een hand op Erichs arm. We hebben elkaar nog, oude vrind. Ja, ik heb je vergeven. Sterker nog, ik…’
Verder kwam hij niet want Erich schudde de hand van zich af en sprong opzij.
‘Wat is er?’ vroeg Helmut. ‘Wat doe je? Ik heb je vergeven, maar ben jij nu misschien kwaad op mij?’
Hij kreeg geen antwoord.
Erich maakt een plotselinge beweging met zijn schouder, toen nog een. Hij schokte met zijn hoofd, zijn hand trilde, zijn hele lichaam. Met een wezenloze blik in de ogen en een glimlach om de mond danste Erich Zorn weg bij zijn vriend, over de graven van Meike en Lotte, langs de beukenboom en zo de straat op, de stad in.