De zeug van Falaise – door Key Tengeler

Falaise, Frankrijk, winter 1386

 

De sneeuw op de tenen van de gehangene glinstert in de ochtendzon. Het is alsof het licht mij aanwijst, me lonkt. Het bloed stroomt tot in de toppen van mijn vleugels. Ik wil ernaartoe. Ik wil het vangen, het licht bezitten. Ik kan nooit meer zonder, want in die glinstering zit het leven.
Een druppel glijdt langs het lichaam naar beneden. Ik schuifel dichterbij en volg de weerkaatsing van de zon in zijn bolling. De druppel trippelt van de tenen langs de beenharen en worstelt zich over de kreukels van de linnen broek. Dan vermengt het water zich met bloed. De glinstering verdwijnt. De druppel schuurt langs de open wonden en valt van de roze, ronde snuit op de planken van het schavot.
Ik bestudeer het vervormde lichaam van de gehangene, de lege zakken van het nieuwe kostuum. Ik pik zachtjes met mijn snavel in haar poot. Ik weet niet waarom. Ze wiegt aan het touw, er dwarrelen wat sneeuwvlokken naar beneden. Ze kreeg tenminste nog een proces, probeer ik mezelf te overtuigen, dat is meer dan menig varken kan zeggen. Een showproces, werp ik mezelf tegen. De schuld stond al vast.
Ik hups opzij voor de spetters bloed. Meestal zoeken de mensen een schuldige in hun eigen midden. Ze bewaren hun moordlust voor hun eigen soort en vermommen het als rechtvaardigheid. Maar deze keer konden ze niemand anders de schuld geven.
Ik dwing mezelf om in de blauwe ogen boven me te kijken. Daar glinstert niets meer in, behalve ongeloof misschien. Hoe heeft het toch zo kunnen lopen? Een ongeluk, een rechtszaak en een verschrikkelijke executie. De mensen voerden een theaterstuk op tegen de overmacht van het lot. Waarom moest zij daar de dupe van zijn? Waarom konden ze niet gewoon accepteren dat het leven soms niet loopt zoals je verwacht had? Ik weet het wel. Zo zijn mensen nou eenmaal. Ze zochten een zondebok. Ze vonden de zeug.

Ik heb zelf gezien hoe het is gegaan. Ik scharrelde rond bij de boerderij van Jehan Martin, niet ver van het kasteel. Het was koud en ik had honger, eigenlijk zoals het de hele winter al ging. Ik hoopte dat Jehan bij het voeren van de varkens zijn hand te scheutig uit de voederzak zou halen. De gerstekorrels die buiten de varkenspen vielen, waren voor mij.
Jehan liep naar de varkenspen en ik volgde op veilige afstand. Als hij me te snel in de gaten had, zou hij zijn bezem pakken. Ik vond een plekje op het dak van de schuur.
Jehan lichtte het deksel van de voederton. De voederzak die hij eruit trok, bleef slap in zijn handen hangen. Tot mijn verbazing zag ik ook nog maar één magere zeug knorrend op de boer aflopen. Jehan pakte de uiteinden van de zak en keerde hem om in de trog. Slechts enkele korrels vielen in de voederbak. Hij zuchtte diep.
Toen Jehan naar de schuur liep om een nieuwe zak te pakken, werd mijn blik getrokken door een flikkering in de verte. Er kwamen drie ruiters aanrijden. Voorop een brede man met stug blond haar en wenkbrauwen die veel te donker waren om daarbij te passen: de burggraaf van Falaise. Naast hem reed een soldaat, fier met zijn borst vooruit en zijn zwaard duidelijk zichtbaar aan zijn zijde. Als laatste volgde de zoon van de burggraaf, een lieve knul met de lichte ogen van zijn moeder onder de donkere wenkbrauwen van zijn vader. Ik wist niet eens dat hij al kon paardrijden. Hij moest zich goed vasthouden aan de manen van het paard, waardoor het zilveren kruisje aan zijn nek woest heen en weer schommelde.
Ik loerde naar het fonkelende sieraad. Mijn favoriet. Als ik dan niets te eten kon krijgen, dan zou dat schitterende kruisje mijn tocht naar Jehan dubbel en dwars waard maken. Het zou het pronkstuk zijn van mijn persoonlijke collectie.
De burggraaf stapte niet af. Hij speurde over het erf en riep dat Jehan moest verschijnen. Hij kwam voor de belasting, een extra tiende van het zaaigoed. Jehan haastte zich naar voren en sputterde tegen dat hij vorige maand al had betaald en dat hij amper voldoende had om zijn land te zaaien. De burggraaf wuifde zijn bezwaren weg. Hij zei iets over de grote oorlog die de koning dit voorjaar zou starten en gaf zijn zoon ondertussen een teken om alvast achterom te gaan.
De jongen hobbelde naar de schuur. Jonnet ‘le Maçon’, noemden de stedelingen hem liefkozend, ‘de metselaar’. Overal waar hij kwam, stapelde hij stenen. Nog voor hij kon lopen, had hij zijn eerste maquette van de donjon gebouwd. Dat zei men tenminste. De donjon is niet meer dan een massieve rechthoek, dus elke stapel stenen kan dat bouwwerk voorstellen. Maar ik moet bekennen, als de jongen op het trainingsveld naast het kasteel rondrende om de juiste stenen te zoeken, en er naast een donjon ook een ronde toren en een voorgebouw verschenen, dan was de gelijkenis treffend.
Ik heb regelmatig voor het raam van de jongen gezeten. Als ik een bijzonder steentje bracht en daarmee op het glas tikte, opende hij het raam en verwerkte het steentje gelijk in wat hij nu weer aan het bouwen was. Hij gaf me er broodkruimels voor terug.
Om zijn nek slingerde altijd het zilveren kruisje, maar hij kwam nooit zo dichtbij dat ik het durfde te pakken. Bovendien zou ik dan mijn broodkruimelverstrekker verliezen. Eén keer bracht ik hem een glimmend rood steentje op een glanzend gele ring uit mijn collectie, in de hoop dat hij het kruisje ervoor terug zou geven. Ik geloof dat de ring ooit van zijn broertje was geweest. In plaats van het kruisje kreeg ik echter een van zijn grijze stenen naar me toe geslingerd. Blijkbaar was het niet te koop.
Ik volgde Jonnet langs de boerderij naar achter. Het zilveren kruisje danste op zijn borstbeen, het zonlicht schoot alle kanten op. Met elke ademhaling voelde ik mijn verlangen toenemen.
Hij reed langs de varkenspen. Zodra de zeug hem in het oog kreeg, liep ze knorrend naar het hek. Die dacht natuurlijk dat ze eindelijk eten kreeg. De jongen hield stil en knipoogde het dier toe. Dat was mijn kans.
In de duikvlucht van mijn leven scheerde ik richting zijn hals. Met beide poten greep ik het kruis vast en vloog verder, de wijde wereld in, eeuwig gelukkig met mijn nieuwe bezit.
Tenminste, zo had het moeten gaan. Dat had zoveel ellende gescheeld.
In plaats daarvan moet de jongen me in zijn ooghoek hebben zien aankomen. Voordat ik de ketting kon bereiken, sloeg hij beide armen voor zijn gezicht. Ik klapte ertegenaan als een hommel tegen een raam. Mijn vleugel bleef steken tussen zijn armen. Ik krijste en pikte, trok me los en klapwiekte naar de dichtstbijzijnde boom.
Achter mij voltrok zich de ramp. De jongen wankelde op zijn paard en verloor zijn evenwicht. Zijn rechterbeen zwaaide de lucht in, terwijl zijn linkervoet bleef hangen in de stijgbeugel. Nog voor hij kon schreeuwen klapte hij met zijn hoofd op het hek van de varkenspen. Daarna bewoog hij niet meer.
Het paard hinnikte zachtjes en trok zich los. Ik hoorde de kleding scheuren. Met een flats belandde hij in de modder van de varkenspen.
Hij bewoog nog steeds niet.
De zeug kwam naderbij en snuffelde nieuwsgierig aan haar plotselinge gast. Ze doorzocht zijn lichaam op zoek naar eten. Het paard draaide zich om en hinnikte nog eens bij het zien van zijn levenloze ruiter. Toen de burggraaf zijn zoon vond, zat de snuit van de zeug onder het bloed.

Als iets niet is gezien, is het niet gebeurd. Anders kan alles wel gebeurd zijn. Dan had de jongen vrijwillig zijn leven gegeven voor de hongerige zeug. Dan had een wolf het erf opgerend en de jongen aan stukken gescheurd voor het oog van een machteloos varken. Dan had de jongen op het dak van de schuur staan dansen met de zeug liefdevol in zijn armen, was hij gestruikeld en gewoon ongelukkig terecht gekomen. Als niemand het had gezien, was dat allemaal waar geweest. Maar ik had het gezien. En er was één waarheid.
De avond van zijn dood zag ik dat er licht scheen in Jonnets kamer. Het was het enige verlichte raam van de donjon. Ik besloot een mooi steentje te zoeken en erheen te vliegen. Dat was het minste wat ik kon doen.
Ik vond de burggraaf in de grote stoel voor het haardvuur. Op de tafel in de hoek stond nog een bouwwerk van Jonnet, half opgebouwd, half vergeten. De burggraaf staarde voor zich uit. Zou hij ook dood zijn?
Ik tikte op het raam. Geen reactie. Ik kraste zachtjes, maar het hielp niet. Ik bleef zitten tot ik was opgewarmd en vloog toen terug naar mijn vaste plek in de toren.
De volgende dag keerde ik terug, met een ander steentje. De burggraaf zat er nog steeds, of alweer. Ik tikte op de ruit. Weer geen reactie. Het vuur weerkaatste in de kleurige stenen op zijn vingers. Ik tikte harder. Misschien zou het kleine glas-in-loodraampje breken. Dan zou ik mijn steentje zelf wel in Jonnets laatste bouwwerk plaatsen. Ik tikte nog eens.
Er verscheen een krasje op de ruit.
De blik van de heer schoot mijn kant op. Hij stond op en beende naar het raam.
Ik kraste en sloeg mijn vleugels uit.
Hij sloeg de luiken krachtig dicht.
De volgende dag verzamelden de mensen zich op het plein voor de kerk beneden in de stad. Er was een langwerpig podium gebouwd en er stond iemand op te schreeuwen met een groot vel papier in zijn handen. ‘Boeren, burgers en buitenlui, over vier dagen, rond de noen van 9 januari in het jaar onzes heren 1386, zal de rechtszaak plaatsvinden van de moordenaar van Jonnet Rigaut. Op dit plein zal voor het oog van God de schuld worden bepaald. Wordt de verdachte schuldig bevonden, dan zal die nog diezelfde namiddag worden terechtgesteld. Was getekend, Regnaud Rigaut I, burggraaf van Falaise, in naam van de koning.’

Ik heb een oude wilde eend eens horen beweren dat er in zijn jeugd een grote ziekte heerste die alle mensen gek heeft gemaakt. De een na de ander viel ten prooi aan paarse bulten en bloederig pus. Hun dieren bleven achter, om door andere mensen te worden opgeëist. Maar op een gegeven moment verloren de mensen zoveel soortgenoten dat ze hun dieren nauwelijks meer de baas konden. Het maakte de mensen bang. En bange mensen zijn gevaarlijke mensen…

Het plein liep vol voor de rechtszaak. Het nieuws had zich snel verspreid, want het leek of heel Normandië was toegestroomd. Er waren natuurlijk veel gewone burgers, keukenmeiden met hun schort nog voor, oude mannen met wandelstokken en naaisters met de draden nog in hun haren. Ze verdrongen zich voor het podium om een glimp op te vangen van de verdachte.
Er verschenen ook hooggeplaatsten. Edelen in volle wapenrusting en vrouwen in fluwelen jurken kregen een plek op de tribune. Zelfs de bisschop was aanwezig, gehuld in kazuifel en pij. Aan de zijkant zette een schilder zijn spullen klaar om het tafereel in schetsen te vangen. De burggraaf had bevel gegeven het proces later te vereeuwigen op de muur van de naastgelegen kerk.
Ik durfde eigenlijk niet te komen. Ik had sinds de aankondiging van de rechtszaak mijn plek in de toren niet verlaten, bang dat ze me zouden vinden. Ik wist zeker dat ze erachter zouden komen dat ik het was geweest. Ze zouden me vinden met hun honden en me opjagen met hun bogen. Ik zou mijn collectie moeten achterlaten en moeten vliegen tot er geen kracht meer in mijn vleugels te vinden was. Dan zou me niets anders resten dan schuldbewust neer te storten in de modder, waar ik thuishoorde.
Maar de jacht bleef uit. Ze zochten niet naar mij. Ze hadden hun schuldige al. Ik had net plaatsgenomen op het dak van een van de etenskramen op het plein toen de verdachte onder luid gejuich de zijkant van het podium werd opgeleid. Enkele mannen joegen haar met stokken de treden op, waar twee anderen een ketting om haar poten legde.
De zeug zag eruit als een misvormd kind. Ze hadden haar mensenkleren aangetrokken, een broek en een tuniek, onnatuurlijk schoon afstekend bij de bruin gevlekte kop. De menigte dromde naar voren om het gedrocht beter te bekijken.
De burggraaf stond op van zijn zitplaats tussen de andere edelen. Hij droeg simpele zwarte kleren en zag er eenzaam uit tussen de schitteringen om hem heen. Zijn enige versiering was de ketting met het zilveren kruisje om zijn nek, het kruisje van Jonnet. ‘Inwoners van Falaise, boeren uit de ommelanden en gewaardeerde gasten, bedankt voor jullie komst,’ begon hij. ‘We zijn hier vandaag bijeen om de moord te onderzoeken op mijn zoon en erfgenaam van het burggraafschap over Falaise, Jonnet Rigaut – God hebbe zijn ziel.’ Hij sloeg een kruis en de hele menigte volgde zijn voorbeeld. Het zilveren kruisje op zijn borst danste mee met de zegening. ‘We zijn hier om de waarheid te achterhalen. We zijn hier om na te gaan of wat op het eerste gezicht een onschuldig dier lijkt, bij nadere inspectie een satanisch monster blijkt te zijn. Moge God dit proces met goedkeuring aanschouwen en ons helpen om een oordeel te vormen in Zijn wijsheid. Leid de eerste getuige naar het spreekgestoelte.’
Hij ging zitten en negeerde de instemmende geluiden van de edelen om hem heen. Zijn blik zette zich vast op de zeug op het podium.
Jehan Martin beklom bibberend het spreekgestoelte aan de andere kant van het podium dan waar zijn zeug zat vastgeketend. Hij nam zijn pet af en hield die met beide handen voor zijn buik. Zijn ogen zochten moed in zijn afgetrapte schoenen. ‘Hallo allemaal,’ stamelde hij.
De menigte hield haar adem in.
Midden op het podium verscheen een man met een dunne bruine sik en fonkelende ogen. De hakken van zijn schoenen tikten op de planken terwijl hij naar Jehan toeliep.
‘Monsieur Martin,’ begon hij, en hij streek mijn zijn hand langs zijn sik. ‘Vertelt u eens, hoe kent u de verdachte?’
Jehan keek voorzichtig van de advocaat naar de burggraaf. ‘Ik eh… ik heb Porcelette… ik bedoel, ‘de verdachte’, drie jaar geleden gekocht van Jerôme de Pinot, hier op de markt. Sindsdien woont ze bij mij in de varkenspen.’
De man met de sik knikte geduldig. ‘En zou u zeggen dat de verdachte een geschiedenis van agressie heeft?’
‘Een geschiedenis van… agressie?’ Jehan fronste zijn wenkbrauwen. ‘Eh, nee, ze is in al die jaren nog nooit lastig of agressief geweest. Ze kwam altijd blij knorrend naar me toe als ik eten kwam geven. Ze zorgde goed voor haar biggetjes. Dus ik kan me eigenlijk niet voorstellen dat…’
‘Leugenaar!’ De roep uit het publiek ontketende een lading aan scheldwoorden en woeste gebaren richting de boer op het spreekgestoelte. Er vlogen enkele tomaten door de lucht die Jehan op een haar na misten.
De burggraaf stond resoluut op. ‘Genoeg!’ bulderde hij.
De menigte bedaarde.
De sik pakte de draad weer op. ‘Monsieur Martin, bent u het met me eens dat de verdachte er mager uitziet?’
‘Jazeker,’ knikte Jehan gretig. ‘Ik heb haar weinig kunnen voeren de laatste tijd. Ze is mijn laatste nog levende varken. De belasting is zwaar dit jaar, ziet u, en ik kan het allemaal niet meer…’
‘Dus ze is erg hongerig, begrijp ik?’ onderbrak de sik hem.
‘Ja, dat zal wel.’
‘Hongerig genoeg om een mens te eten?’
‘Ik maak bezwaar!’ Een nieuwe man sprong op het podium. Hij droeg eenzelfde soort pak als de man met de sik, maar hij had alleen een snor. ‘Er worden hier suggestieve vragen gesteld waarop monsieur Martin het antwoord niet kan weten.’
De snor en de sik keken afwachtend naar de burggraaf. Die zuchtte en wimpelde de procedure af. ‘Bedankt Jehan, je mag gaan.’
Er volgden nog enkele getuigenissen. De soldaat die met de burggraaf en zijn zoon was meegekomen, verklaarde dat hij had gezien hoe het bloed van de snuit van de zeug afdrupte terwijl ze haar lippen aflikte. Een van de gevangenbewaarders beweerde dat de zeug vanachter de tralies naar hem had gegromd en haar tanden had laten zien, die veel scherper waren dan bij normale varkens. Een ander zwoer dat hij in de moordlustige blik van de zeug de duivel had herkend.
Bij elke getuige vond ik het moeilijker om te blijven. Ik kon niet geloven dat ik de enige was die wist hoe het was gegaan en dat ze mij niet zouden horen. Met een tactisch getimede krijs probeerde ik hier en daar nog de aandacht van de leugenaars af te leiden, maar het hielp niets. Het publiek smulde, de sik glunderde en de snor begon meer en meer te zweten. Toen hij in zijn eindpleidooi voorstelde dat de verdachte gewoonweg op het verkeerde moment op de verkeerde plaats was geweest, viel ik hem bij. Ik vloog naar het podium, draaide een ronde boven zijn hoofd en dook tegen beter weten in af op de kettingen van de zeug. Ik kon de stokken nog net ontwijken. De snor ontving niets dan boegeroep.
De burggraaf bleef al die tijd naar de zeug kijken, alsof hij probeerde te zien wat zich in haar hoofd afspeelde. Probeerde hij het motief uit haar te trekken? Een reden voor het onheil dat hem was overkomen? Zag hij dan niet dat deze poppenkast niks met moord te maken had?
Iemand tikte de burggraaf aan en hij ontwaakte uit zijn trance. Het was tijd voor het oordeel. Hij kon er kort over zijn. ‘Op de aanklacht van de moord op Jonnet Rigaut verklaar ik de verdachte… schuldig!’

Ik denk niet dat mensen gek zijn geworden door een alles verslindende ziekte. Ik denk dat ze vooral bang zijn om controle te verliezen. Ze hebben zo sterk de behoefte om alles in hun omgeving hun wil op te leggen dat ze radeloos zijn als iets ‘gewoon’ gebeurt. Er moet een reden zijn, een gedachte achter het lot. Iemand die hen pijn wil doen. Dus bouwen ze een orde op waar die niet is, een kasteel van toevallige stenen. Ze wezen de zeug tot schuldige aan, kleedden haar in mensenkleren en haalden haar door de mangel van het menselijk rechtssysteem. Alsof toch een mens de moord had gepleegd, een wezen met een motief. Alsof een dier geen motief had kunnen hebben. Of beter nog, alsof het niet per ongeluk kon zijn gegaan.

De menigte had zich op het trainingsveld bij het kasteel verzameld. Twee soldaten leidden de veroordeelde richting het schavot. De beul trok zijn nieuwe handschoenen aan en gooide het touw over de balk. Hij trok het strak en legde een knoop. De verse hennep knisperde. De wrijving liet een zweem van verbranding achter.
Ik had mijn positie ingenomen bij mijn favoriete raam van de donjon, maar het vertrouwde glas kon mij niet kalmeren. Ik wipte van de ene poot op de andere. Ik moest hier getuige van zijn. Ik moest haar onschuld vastleggen. Anders had alles wel gebeurd kunnen zijn.
De burggraaf stuurde zijn paard naar de voorkant van de menigte en draaide zich half naar de verdachte voor het schavot, half naar het publiek. ‘Zeug Porcelette,’ riep hij, ‘u bent schuldig bevonden aan de moord op Jonnet Guillaume Rigaut, erfgenaam van het geslacht Rigaut. Voor deze misdaad zal u worden gehangen. Heeft u nog laatste woorden?’
De zeug zweeg.
‘Goed dan. Vind vergeving bij God.’
Met vier man tilden ze de zeug op het schavot. De beul pakte een poot en bond vlug het touw erom. De zeug herinnerde zich deze ketening van de middag en probeerde weg te komen, maar de mannen grepen haar vast. De beul bond het touw aan de andere poot en zette zich schrap.
Hij hees.
Onder oorverdovend gekrijs vlogen de achterpoten van de zeug de lucht in. Sommige mensen in het publiek drukten hun handen tegen de oren. Het touw sneed in haar enkels, terwijl ze wanhopig met haar voorpoten over het schavot krabbelde in een poging houvast te vinden.
Nog een hijs. De voorpoten verlieten het hout. De zeug schreeuwde en klapte zich dubbel. Het leek wel alsof ze probeerde met haar voorpoten het touw om haar achterpoten los te maken, maar ze hield het niet vol en haar bovenlichaam viel weer naar beneden. Haar enkels kraakten. Een schok ging door de aanwezigen. De jachthonden van enkele soldaten gromden.
De beul bond het touw vast en pakte een mes.
‘Oog om oog, tand om tand,’ kondigde de burggraaf aan. Zijn hand omklemde het kruisje op zijn borst.
De beul stootte het mes in een van de poten van de zeug en sneed langs het been naar beneden. De zeug krijste nog harder. De toeschouwers op de voorste rij doken weg voor de bloedspetters die in het rond vlogen. De honden begonnen te blaffen. Vanuit de verte sloten meer dieren zich bij het geschreeuw aan. Gehinnik. Gekwaak. Geblaat. Ik volgde hun voorbeeld. Iedereen protesteerde of klaagde of rouwde om het onrecht dat de zeug werd aangedaan.
Het was genoeg geweest. De beul haalde zijn arm naar achter en stootte zijn mes in de schedel van de gehangene. Het werd stil. De zeug spartelde nog wat aan het touw. In de menigte kwam het geroezemoes langzaam weer op gang.

Ik pik nog eens zachtjes in de halfbevroren poot die naast mij hangt. Het vlees laat een beetje los. Ik schrik en ril als een druppel van de besneeuwde zeug op mijn kop valt.
Een flikkering vangt mijn blik. Het is de burggraaf. Verstopt in een dikke, donkere mantel loopt hij van de donjon naar het trainingsveld. In zijn handen heeft hij een bloem, een ring met een rode steen en een glinsterend kruisje. Halverwege het veld staat hij stil. Hij kijkt naar het schavot.
Ik voel me bekeken en wip achter de druppende zeug.
Dan draait de burggraaf zich om en loopt naar een hoek van het terrein. Hij hurkt neer. In de verste hoek legt hij de bloem, daarnaast de ring. Dan gaat hij op zijn knieën. De sneeuw is hier doorspekt met bruine spikkels. De witte laag heeft de vers omgewoelde aarde niet helemaal kunnen bedekken.
De burggraaf steekt zijn handen in de sneeuw, legt het kruisje in de kuil en dekt het weer af met aarde. Na enkele tellen staat hij op. Ik zie zijn adem verschijnen in de lucht. Zijn schouders zakken. Dan loopt hij terug naar de donjon.
Als hij weg is, schud ik de natte sneeuwkristallen van mijn veren en laat de zeug achter. Ik vlieg naar de enige plek waar de aarde de sneeuw bedekt in plaats van andersom en graaf tot ik het sieraad heb gevonden. Eindelijk is het voor mij! Ik schud de aarde ervan af. De kristallen fonkelen, het kruis weerspiegelt de stenen van de donjon. Ik draai mijn kop en de kleuren verschieten naar roze en rood. De dood glinstert in de ochtendzon.