De Zilverberg – door Ayleen Anders

Potosí, Onderkoninkrijk Peru, 1672

Miguel wist dat Hector García Rodriguez zijn rekening niet kon betalen, dat hij het geld al had uitgegeven aan gokken, hoeren en hondengevechten, en hij daarom zo slecht gehumeurd was. Maar moest hij zo schreeuwen? Tegen de abt nota bene?
‘Señor, u moet begrijpen dat wij niet langer in staat zijn uitstel te geven,’ herhaalde de abt. Miguel had hem vanmorgen de boeken laten zien, de abdij stond financieel aan de rand van de afgrond. Hij had de abt voor de keus gesteld: óf voet bij stuk houden en van Hector García Rodriguez eisen dat die zijn enorme schuld aan de abdij afloste, óf de abdij sluiten en zich onderwerpen aan de genade van de beruchte bisschop van La Plata.
‘Dat is een leugen,’ schreeuwde Hector. ‘Jullie papen zwemmen in het geld. Denk je dat ik niet weet hoe hoog jullie beneficiën zijn?’
‘Niet hoog genoeg dat wij nog langer onbetaald graan, mais en gereedschap voor uw mijnwerkers kunnen leveren,’ antwoordde de abt.
‘Jij hebberige bloedzuiger!’ brulde Hector. Hij hief zijn wandelstok op.
Miguel sprong ertussen. In geen geval kon hij toestaan dat iemand de abt wat zou aandoen. ‘Betaalt u ons toch in zilver, u haalt dagelijks genoeg uit de berg,’ zei hij met een handgebaar naar de Cerro Rico, die hoog boven de stad Potosí en zijn omgeving uittorende. ‘We nemen het ook ongemunt.’
Hector liet zijn stok zakken. ‘Wie is deze brutale vlerk?’ vroeg hij aan de abt.
‘Dit is Miguel Estrada Charcas, de assistent van onze procurator.’
‘Waarom staat u toe dat zo’n niemand mij aanspreekt? Mijn vader is grootaandeelhouder van de belangrijkste zilvermijn van het Spaanse imperium, raadslid van de grootste en rijkste stad op aarde. Ik sta geen niemand te woord.’
Een soldaat uit Hectors gevolg pakte Miguels bovenarm en trok hem tussen de abt en García Rodriguez vandaan.
‘Het spijt me, het zal niet meer voorkomen,’ antwoordde de abt. ‘Ik zou u echter willen vragen om zijn voorstel te overwegen. U bespaart de kosten van het smelten en munten als u ons het onbewerkte zilver geeft. We hebben uitgerekend dat vierendertig kilo voldoende is om uw schuld aan ons af te lossen.’
‘Vier-en-dertig kilo zilver?’ Hector hapte naar adem. ‘Omdat die worm daar dat zegt?’ Hij wees op Miguel. ‘U bent niet goed wijs.’ Weer ging zijn wandelstok omhoog.
Miguel rukte zich los en stormde op Hector af.
‘Miguel, néé!’ hoorde hij de abt roepen.
Met twee handen duwde Miguel Hector weg. ‘Bent u volledig goddeloos, een abt van de heilige katholieke kerk te willen slaan?’ schreeuwde hij.
‘Miguel!’ riep de abt.
Hectors ogen vernauwden zich. Hij pakte de wandelstok met twee handen aan de steel; de zilveren knop glinsterde in de zon. Miguel voelde hoe hij aan beide kanten door een soldaat werd vastgepakt en op de knieën werd gedwongen. ‘Daar zul je voor boeten, worm,’ fluisterde Hector hem toe.

*

Toen Miguel bijkwam lag hij op een ruwe rotsbodem. Het was heet, heter dan op de warmste zomerdag, en aardedonker. Hij hoestte. De lucht zat vol stof en leek zijn longen nauwelijks te vullen. In de verte hoorde hij klopgeluiden, af en toe riepen mannenstemmen elkaar iets toe. Het klonk hol, alsof ze in een kerker waren. Miguel ging rechtop zitten. Al zijn botten deden pijn, zijn gezicht leek in brand te staan en zijn hoofd bonkte als een bezetene. Behoedzaam rolde hij op zijn knieën en tastte om zich heen. Ruwe rotsen onder hem, boven hem, rondom hem. Waar was hij in vredesnaam?
Ondanks de hitte had hij het ineens ijskoud. García Rodriguez was een dolle hond, dat wist iedereen. Hij kon zonder aanleiding ontploffen en alles kort en klein slaan. Nog gevaarlijker was hij als hij wel een aanleiding voor zijn woede had. Een aantal jaren geleden had hij na het verliezen van een hondengevecht eigenhandig alle honden met zijn wandelstok doodgeslagen en iedereen neergeknuppeld die hem daarin wilde hinderen. Doorweekt van het bloed was hij daarna door de straten van de stad gelopen, brullend dat niemand hem ongestraft kon verslaan.
Wat had Miguel bezield om uitgerekend Hector García Rodriguez uit te dagen?
Hij tastte over de bulten op zijn hoofd en maakte zich zorgen om de abt. Hector zou hem toch niets hebben aangedaan? Bij de gedachte werd Miguels mond gortdroog. Hij dankte zijn leven aan de abt, als hem door Miguels schuld iets zou zijn overkomen, zou Miguel zichzelf nooit vergeven.
Negen jaar oud was hij geweest toen zijn ouders aan de pest stierven en hij op straat belandde. Hij had gevochten en gestolen om te overleven, maar tegen de helse winter van de Altiplano was hij niet opgewassen geweest. De abt, toen nog eenvoudig aalmoezenier, had hem op een ijzige decemberavond aan de voet van de Iglesia de San Martin gevonden en naar de abdij gedragen. Miguel had daaraan geen herinnering, hij was al buiten bewustzijn geweest toen de abt hem vond. Glasheldere herinneringen had hij daarentegen aan zijn tijd in de ziekenboeg van de abdij, aan de goedheid van de abt, aan de eerste vriendelijke woorden sinds de dood van zijn ouders. Hij had gezworen zijn leven in dienst van deze barmhartige man te stellen, wat er ook zou gebeuren. Miguel verborg zijn gezicht in zijn handen. Was dit dienen?
Een fakkel danste hem door de duisternis tegemoet, verblindde hem.
‘Bijgekomen?’ vroeg een stem in het Quechua. Een Inca pakte Miguel bij zijn arm en trok hem overeind. ‘Goed genoeg om aan het werk te gaan,’ constateerde hij na een blik op Miguel gezicht.
Duizelig struikelde Miguel achter hem aan door een smalle, lage gang. De rotsbodem deed pijn aan zijn voeten, scherpe punten stootten gemeen tegen zijn beursgeslagen schouders. Nadat ze tientallen meters gebukt door de gang hadden gelopen, liet de Inca zich in een gat in de bodem zakken. Miguel aarzelde. Waren er kerkers onder de kerkers? En wat bedoelde de Inca met ‘aan het werk’? De fakkel verdween uit het zicht en liet Miguel in de gitzwarte gang achter. Miguel viel op zijn knieën, tastte koortsachtig de bodem af op zoek naar het gat. Meerdere meters klauterde hij over de rotsen de diepte in, naar een nieuwe gang die nog heter en benauwder was dan de vorige. De fakkel van de Inca voor hem verlichtte gifgroene druipsteenformaties, begroeid met beige en oranje kristallen. Druppels water vielen in Miguels nek en sijpelden langs zijn rug naar beneden.

De berg, schoot het door hem heen, hij was in de berg!
Zijn benen begaven het bijna. La montaña que come hombres – de berg die mensen eet – heette de Cerro Rico in de volksmond, en dat was niet voor niets. Miguel had jarenlang de administratie van de abdij gevoerd, hij kende de sterftecijfers. Tienduizenden mensen werden elk jaar door de berg opgeslokt, slechts een kleine minderheid van de Inca’s en Afrikaanse slaven overleefde de dwangarbeid voor het Spaanse rijk. Instortende mijngangen, mislukte buskruitexplosies, uitputting, honger, epidemieën, vergiftigingen of stoflongen: wie niet onder de grond stierf, stierf kort na het einde van zijn ‘dienstplicht’. Het was een langzame en wrede dood, die Hector voor hem had uitgedacht. Zonder proces. Alleen omdat hij de abt had verdedigd, en voor diens rechten was opgekomen. Gal beet in Miguels keel, tranen brandden in zijn ogen.
Jonge jongens met ontblootte en bezwete bovenlijven, hun wangen bol van de cocabladeren, wurmden zich langs hem heen. Op hun rug droegen ze zakken vol steengruis. Ze keken links noch rechts, groetten niet, leken Miguel en de Inca niet op te merken. Hun ogen waren leeg en doods, en joegen Miguel angst aan.
Een dreun galmde door het gewelf, de rotsbodem trilde onder Miguel voeten. Wolken stof dreven door de gang op hem af, vulden zijn neus, mond en keel, lieten hem hoesten tot zijn longen pijn deden. In de stofmist zag hij het silhouet van de Inca in een gat in de wand verdwijnen. Miguel had geen andere keus dan hoestend achter hem aan te kruipen. Een holle ruimte wachtte aan de andere kant, waar het stonk naar bloed, dood en menselijke uitwerpselen.
‘Welkom in de woonkamer,’ zei zijn begeleider. ‘Hier kun je slapen, eten, je behoefte doen, en het belangrijkste: je offers aan El Tío brengen.’
El Tío?’ Miguel vroeg zich af wiens oom bedoeld werd. Zijn oog viel op een aardewerken beeld van een duivelsfiguur in de hoek, omgeven door vlaggen en slingers. Op de grond ervoor lag een bruinrode smurrie, die de weerzinwekkende rottingsgeur veroorzaakte.
‘Lamabloed, vlees, cocabladeren en alcohol. Als je El Tío daar regelmatig genoeg van geeft, laat hij je leven. Anders niet,’ verklaarde zijn begeleider.
‘Jullie aanbidden de duivel?’ vroeg Miguel ongelovig. ‘Niet God?’
De Inca lachte een holle, vreugdeloze lach. ‘God waagt zich net zomin in deze berg als de Spanjaarden. Nee, mestizo, hierbinnen regeert de duivel. Of had je de hel niet herkend?’
Miguel kromp ineen bij het woord ‘mestizo’. Hij sprak zowel Spaans als Quechua zonder enig accent, daaraan kon zijn begeleider hem niet herkend hebben, en in het licht van zijn fakkel had de man onmogelijk kunnen zien dat Miguel een halfbloed was. Miguel balde zijn vuisten. Was het voor Hector niet genoeg geweest hem in deze berg te begraven? Moest hij er ook voor zorgen dat de mijnwerkers Miguel al bij voorbaat zouden haten om zijn Spaanse bloed en de bijbehorende vrijstelling van de dienstplicht?
Zijn begeleider drukte hem een schep en een brandende fakkel in de handen. ‘Je begint onderaan, mestizo, bij het puinscheppen. Ik ben hier de jefe. Luister je niet, leer je mijn lieveling kennen.’ Hij streelde de zweep die in zijn riem stak, vervolgens kroop hij door het gat terug naar de vochtige druipsteengang, waar hij met zijn fakkel naar rechts wees. ‘Die kant op, je vindt het vanzelf,’ zei hij.
Miguel staarde naar de pikzwarte gang. Hij kon wel huilen. Zelfs als de abt alles deed om hem te redden… Hector had vast gezorgd dat hij onvindbaar was. Hij was gedoemd hier in de mijn te sterven.
Misselijk zakte hij op zijn knieën en smeekte God om vergeving voor al zijn zonden, vooral voor zijn opvliegendheid. Hij zou een leven lang boete doen als God hem hier levend uit zou halen, zwoer hij. Zelfs de priesterwijding zou hij… Miguel stokte bij de gedachte aan Marta, die hem tijdens het zomerfeest had gekust, en beet op zijn lip. Misschien was het beter geen geloften te doen die hij niet zou kunnen houden.
Een klap tegen zijn hoofd liet hem voorovervallen in een plas met beige modderwater. Hij kon net op tijd voorkomen dat zijn fakkel viel en uitdoofde.
‘Je hebt geen pauze, mestizo. Sta op en ga aan het werk,’ hoorde hij de stem van de Jefe boven zich. Een zweep knalde vlak langs zijn gezicht. ‘Of heb je motivatie nodig?’
Miguel krabbelde overeind en haastte zich de gang in. Na tientallen meters ontwaarde hij in het licht van twee fakkels een stel jongens, die zwijgend gruis in draagzakken schepten. Een duw in zijn rug deed hem tussen hen in landen.
‘Tempo, anders heb je honger vanavond,’ zei de Jefe.
Miguel beet op zijn lip, veegde het vochtige gruis van zijn gezicht en begon te scheppen.

*

Zesenzeventig dagen was Miguel nu in de mijn. Zesenzeventig dagen ononderbroken gruis scheppen, twaalf uur per dag. Hij was vergeten hoe de zon op zijn huid aanvoelde. Hij was vergeten hoe de kruidentuin van de abdij rook, welke kleur de bloemen in het hof hadden of hoe de maissoep van broeder Martín smaakte. Zelfs het gevoel van Marta’s lippen op de zijne begon te vervagen. Elke avond hoopte hij dat die dag zijn laatste was geweest, dat hij de volgende ochtend niet meer wakker zou worden. Elke ochtend bad hij God om vergiffenis voor die goddeloze wens, die hem voor eeuwig in de hel zou laten branden.
De Inca’s bleven zoveel mogelijk bij de mestizo vandaan, waardoor Miguel altijd alleen was. Hij kon het ze niet kwalijk nemen, hoewel de eenzaamheid vaak verstikkender was dan de zuurstofarme lucht in de mijn. Alleen de cocabladeren hielden hem op de been, verjoegen honger, uitputting en alle emoties. Binnen drie maanden had de mensenetende berg hem gereduceerd tot een uitgehongerd, kapotgewerkt dier dat zielloos zijn taken volbracht.

Tumult in de gang boven hem deed Miguel opkijken. De Jefe kwam uit het kruipgat gevallen en haastte zich gebukt naar Miguel toe.
‘Zodra ik je voor het eerst zag, wist ik dat je problemen zou veroorzaken, mestizo,’ siste hij. Hij wreef zijn handen langs zijn broekspijpen, zweetdruppels parelden op zijn bovenlip. ‘Señor García Rodriguez is hier.’ Hij keek achterom. ‘In eigen persoon,’ voegde hij fluisterend toe.
Miguel voelde zijn spieren verstrakken. ‘Ik dacht dat de Spanjaarden zich niet in de mijnen waagden,’ zei hij.
‘Hij was hier ook nog nooit,’ fluisterde de Jefe. ‘Hij gaat tekeer als een beest boven, slaat ons halfdood met zijn stok.’
Miguels gezicht betrok bij de herinnering aan Hectors wandelstok; de littekens op zijn rug trokken nog steeds bij elke beweging die hij maakte. ‘Wat heeft dat met mij te maken?’ vroeg hij.
‘Hij wilde weten of je nog leefde, en waar je was. Hij kan elk moment hier zijn,’ antwoordde de Jefe. In het licht van zijn fakkel zag Miguel dat er klonten bloed in zijn haar kleefden en het weefsel rondom zijn rechteroog dik en rood was. Was dat waarom de Jefe hier was, omdat hij bij Miguel veilig zou zijn voor Hectors stok? Een nare smaak vulde Miguels mond. In zijn buurt zouden er voor de Jefe inderdaad niet veel stokslagen meer overblijven, dacht hij bitter.
‘Worm, waar ben je?’ bulderde een stem vanuit het kruipgat. Er klonk een dreun, stof wolkte door de gang. Schaduwen dreven in het diffuse fakkellicht op hen af. Pas nadat de stof was opgetrokken zag Miguel dat Hector een gevolg van zeker vijf man had meegebracht.
Hector bleef voor hem stilstaan. Een valse grijns trok over zijn gezicht toen hij Miguel herkende. ‘Zo worm, zing je al een toontje lager?’
Miguel zweeg en keek naar zijn voeten.
Hector gaf hem een duw met zijn wandelstok. Miguel zag dat de ivoren knop rood was van het bloed.
‘Geef antwoord als ik je iets vraag,’ snauwde Hector.
Sí, señor,’ antwoordde Miguel vlak.
Een nieuwe duw met de wandelstok. ‘Meer deemoed, worm. Op je knieën!’
Op het moment dat Hector zijn wandelstok voor de eerste slag omhoog zwaaide, voelde Miguel een trilling door de vloer gaan. Een oorverdovende knal kaatste door de berg, de bodem onder Miguel golfde en schokte, gooide hem omver. Miguel wist niet meer waar onder en boven was. Hij buitelde tegen de rotswand en knalde met zijn rug tegen het plafond van de gang. Wolken stof vulden zijn longen, dreigden hem te verstikken; gruis en steenbrokken regenden op hem neer. Hij rolde zich op, sloeg zijn armen om zijn hoofd. Zijn vingers stootten tegen iets zachts. Instinctief drukte hij zijn hoofd erin en prevelde een laatste gebed.

Iets zwaars drukte op zijn buik. In het aardedonker tastte Miguel ernaar. Hij voelde koude, plakkerige huid en klonterig haar, dat eindigde in een zachte brij. Vol afschuw duwde hij het van zich af en worstelde om overeind te komen. Het was warm en stoffig in de ruimte, de lucht was volkomen bewegingsloos. Een verlammend gevoel van onheil overviel hem toen tot hem doordrong wat dat betekende. Hij schudde het van zich af en kroop op handen en voeten langs de rotswanden en muren van puin en stenen, tegen beter weten op zoek naar een uitgang.
Het enige wat hij vond was een voet, die onder het puin van de instorting uitstak, en een stuk schep dat tussen twee rotststukken vastgeklemd zat. Hij raapte zijn moed bijeen en waagde zich van de wand vandaan, in de hoop tenminste een fakkel te vinden die hij kon aansteken. Zijn handen tastten over de vloer, vonden stofflarden, een lege drinknap, een korst maiskoek en een flacon van lamahuid. Hij propte de maiskoek in zijn mond, daarna zette hij de flacon aan zijn lippen. De vloeistof brandde in zijn keel en bracht tranen in zijn ogen, maar hij dronk de flacon tot de laatste druppel leeg, dankbaar voor de kracht en de moed die de alcohol hem gaf. Een stuk lichter in zijn hoofd kroop hij verder, hardop biddend dat God een fakkel op zijn pad zou leggen.
Een hand klemde zich om zijn enkel. ‘Haal me hier onmiddellijk uit, worm,’ kraakte een stem. ‘Anders laat ik je vierendelen.’
Miguel vloekte inwendig. Had God hem niet genoeg gestraft, moest hij ook tijdens zijn laatste uren nog lijden? Zelfs de Jefeen zijn ‘lieveling’ zouden beter zijn geweest!
‘Doet u vooral uw best,’ antwoordde hij. Wat zou hij nog onderdanig zijn? Zijn eigenwaarde was het enige wat hij over had, hij kon tenminste dát verdedigen.
Hij voelde hoe Hector zich oprichtte, op hem af kroop.
‘Wát zei je daar?’
‘Doe je best,’ herhaalde Miguel. Zelfs vousvoyeren was te goed voor dit stuk ongeluk, had hij besloten.
‘Heb je je les niet geleerd, worm? Moet ik het je nóg eens bijbrengen? Ik zei: haal me hieruit of ik laat je ombrengen. Waarom doe je niet wat ik zeg?’
‘En ik zei: doe je best,’ antwoordde Miguel. ‘Laat je soldaten maar komen om me te doden. Of sla zelf toe, als je nog kunt: je zou me een plezier doen. Hoe sneller het voorbij is, hoe beter.’
Het bleef even stil. ‘Weet jij iets dat ik niet weet?’ klonk het vlak naast zijn oor.
‘De gang is ingestort, dus we zitten hier opgesloten. Iedereen die weet dat we hier zijn, is dood, dus op redding hoeven we niet te rekenen. De zuurstof in deze holte is over een paar uur verbruikt, dus we zullen hier sterven voor de dag om is,’ somde Miguel toonloos op.
Er klonk een doffe bonk op de grond naast hem.
Sterven?’ fluisterde Hector.

Miguel wist niet hoeveel tijd verstreken was sinds hij in de holte was ingesloten. Hij was tevreden, bijna gelukkig. Niet alleen zou zijn lijdensweg in deze ondergrondse hel eindelijk ten einde zijn, hij kreeg ook de voldoening Hector mee te nemen in de dood. Wat een straf had geleken, was een troost, een kleine schadeloosstelling voor zijn lijden, waarvoor hij God dankte.
Hector was vreselijk tekeergegaan nadat zijn situatie tot hem was doorgedrongen, had Miguel willen dwingen het puin met zijn handen weg te scheppen, had hem gedreigd met folter en dood. Zonder zijn wandelstok en zijn soldaten was hij echter machteloos. Nog een hele tijd had hij gevloekt en getierd, pas nadat Miguel hem vertelde dat hij daarmee zijn levenstijd verkortte was hij opgehouden.
‘Ik wil niet sterven,’ jammerde hij nu. ‘Ik ben Hector García Rodriguez, ik hoor mijn vader op te volgen als raadslid van Potosí en als eigenaar van deze mijn. Ik kan toch niet als de allerlaagste slaaf in deze berg creperen? Ik ben voor grootse dingen bestemd.’
Miguel snoof. ‘Normale mensen zijn op een moment als dit verdrietig omdat ze de zon nooit meer zullen zien opkomen, nooit meer onder de sterrenhemel zullen dansen, nooit meer hun familie en geliefden zullen omarmen. Normale mensen maken op een moment als dit de balans op van hun leven, herinneren zich wat goed was en vragen God vergiffenis voor wat ze verkeerd hebben gedaan. Normale mensen…’
‘Ik ben alleen geen deel van het gepeupel dat jij normale mensen noemt. Ik ben Hector García Rodriguez, zoon en opvolger van…’
‘En? Over een paar uur ben je slechts een arme ziel die naakt aan de hemelpoort klopt, net als ik. Daar gelden naam en status niet, daar telt alleen wat je met je leven hebt gedaan. In jouw geval zou ik me zorgen maken.’
Hector klakte met zijn tong. ‘Dat is onzin waarmee ze het domme volk bang houden. Geloof je echt dat na de dood andere regels gelden dan ervoor? Natuurlijk komt een García Rodriguez in de hemel, heb je enig idee hoeveel geld we jaarlijks aan de kerk geven? Onder andere aan die inhalige abt van je?’
Miguel hapte naar adem. Hij was niet streng in de leer, maar dit was pure blasfemie! Was dít hoe de rijken dachten?
Stilzwijgend lagen ze naast elkaar, ieder verzonken in zijn gedachten.
‘Als die ontaarde abt van jou er niet was geweest, zat ik nu aan de kaarttafel, met een glas wijn en een mooie vrouw,’ mompelde Hector.
Hoop vlamde in Miguel op. Dat klonk alsof het de abt goed ging.
‘Die duivel in monnikspij weigerde me mijn graan voor deze maand, tenzij ik jou zou uitleveren. Een decreet van de onderkoning had hij er zelfs voor gehaald. Alsof dat niet genoeg was, stond hij erop dat ik persoonlijk de berg inging om je te halen. Ík! Hector García Rodriguez! Daar zal hij voor boeten, de hond. Zodra ik hier uit ben, zal ik…’ Zijn adem stokte, ging over in een onverstaanbaar jammeren.
‘Denk je dat mijn vader op tijd een aflaatbrief voor me regelt?’ fluisterde hij na een tijd.
Miguel vertrok zijn gezicht bij het horen van de bezorgde ondertoon. ‘Een aflaatbrief? Om je zonden af te kopen? Waarom? Een García Rodriguez komt toch ook zonder in de hemel?’
‘Zeker is zeker,’ mompelde Hector. ‘Ik hoop dat hij eraan denkt vóór ik…’
‘Hoe dan?’ antwoordde Miguel. ‘Hij weet niet eens dat je hier bent.’
Hector greep Miguel bij de gescheurde kraag van zijn wambuis. ‘Jij bent toch een geestelijke, kun jíj me geen absolutie verlenen?’
‘Ik? Jou absolutie verlenen?’ Miguel moest bijna lachen.
‘Alsjeblieft! Ik smeek je op mijn knieën om vergiffenis voor wat ik je heb aangedaan. Ik geef je mijn hele vermogen, en je weet hoe veel dat is.’
Miguel zweeg.
‘Vraag! Ik geef het je, wat het ook is. Ik zal je zelfs dienen, de rest van mijn leven, als je mijn ziel redt,’ smeekte Hector.
‘Bespaar jezelf de lege beloftes. Ik ben geen geestelijke, ik kan niets voor je betekenen,’ antwoordde Miguel. Al had ik gewild, voegde hij in gedachten toe.
‘Wat moet ik dan doen?’ jammerde Hector. ‘Ik kan zó niet sterven! Zonder aflaatbrief haalt de duivel mij!’
Bijna kreeg Miguel medelijden met hem. Bijna. ‘Vraag vergiffenis voor je zonden,’ antwoordde hij. ‘Ik denk niet dat jij veel kans maakt, maar als je oprecht berouw toont, mag je wellicht na een paar honderd jaar hel naar het vagevuur wisselen.’ Dat was wreed, wist hij, maar had hij die genoegdoening, hoe klein ook, niet verdiend?

Miguel deed zijn uiterste best zich aan de mooie momenten van zijn leven te herinneren, maar zijn gedachten lieten zich niet langer vangen. Witte sterren dansten op zijn netvlies, verdreven de diepzwarte duisternis en maakten hem duizelig. Niet lang meer, wist hij, dan zou de dood hem redden. Hij hoopte dat Hector ongelijk had, en de hemel niet alleen voor de rijken was.
Er werd geklopt. Lang. Waarom deed niemand de deur open, vroeg Miguel zich af, er waren toch broeders genoeg in de abdij? Het kloppen ging over in een luid razen, gevolgd door opgewonden stemmen. Handen pakten hem op, hesen hem omhoog. Daarna was alles weg.

*

Hij werd wakker in wat de hemel moest zijn, in een bed met een matras, onder een deken van zachte alpacawol. De muren van de kamer waarin hij lag, waren witgekalkt, een houten Jezusbeeld hing boven de deur. Daglicht stroomde door het open raam naar binnen en bracht de zoete geur van lentebloemen met zich mee. Miguel draaide zijn hoofd. Naast zijn bed stond de abt en die glimlachte bemoedigend naar hem. Even waande Miguel zich elf jaar terug in de tijd, toen hij als negenjarige jongen voor het eerst in de abdij was wakkergeworden. Was dat wat de hemel was? Het zaligste moment van je leven, voor altijd? Vervuld van geluk gleed hij weg in een diepe, droomloze slaap.

Toen hij opnieuw wakker werd, zat een broeder in een bruine pij naast zijn bed, zijn kaalgeschoren hoofd voorovergebogen over een rozenkrans die hij kraal voor kraal door zijn vingers liet glijden. Het duurde even voor Miguel besefte wie het was.
Zijn adem stokte, hete tranen welden op in zijn ogen. Hoe was het mogelijk dat ook híj het in de hemel had gered? Was er dan helemaal geen gerechtigheid, niet eens na de dood?
De monnik keek op. ‘Santa Bárbara bendita, wat ben ik blij jou bij bewustzijn te zien! Ik was al bang dat we je zouden verliezen: je hebt wekenlang tussen leven en dood gezweefd.’
‘Dit is niet de hemel?’ fluisterde Miguel.
Hector schudde zijn hoofd. ‘Nog heb je het aardse niet voor het hiernamaals verruild,’ zei hij zalvend. ‘Je bent in de abdij.’
Miguel verbleekte. ‘Moet ik terug naar de mijn?’
Hector schudde opnieuw zijn hoofd. ‘Hector García Rodriguez, de man die jou dat heeft aangedaan, is in de mijn gestorven. Hij is herboren als broeder Felipe, een gelouterd mens dat boete wil doen, je zijn nederige diensten aanbiedt en je om vergiffenis smeekt.’ Hij zonk op zijn knieën naast Miguels bed en boog zijn hoofd, zijn handen om de rozenkrans gevouwen.
Miguel staarde naar het tafereel. Een kilte verspreidde zich in zijn borst, omklemde zijn hart. ‘Jij gewetenloze hypocriet,’ fluisterde hij. ‘Ik geloof geen seconde dat jij je leven betert.’
Hector kromp ineen, boog zover naar voren dat zijn voorhoofd de grond raakte.
Iemand legde een hand op Miguels schouder. ‘Ik had ook moeite het te geloven, Miguel,’ hoorde hij de abt zeggen. ‘Maar intussen ben ik overtuigd. Broeder Felipe is drie weken geleden op zijn knieën naar de abdij gekropen, waarna hij mij al zijn zonden heeft opgebiecht en de abdij zijn complete vermogen heeft gedoneerd. Hij heeft al het wereldse afgezworen en zal na zijn vorming hier in de abdij als monnik worden opgenomen. Zijn berouw is oprecht, tegenover God, maar vooral tegenover jou. Hij is vastbesloten zijn schuld aan jou te vereffenen.’
Miguel snoof. ‘En wat doet hij met zijn schuld aan al zijn andere dwangarbeiders?’
‘De dienstplicht is door de onderkoning opgelegd, die kunnen de mijneigenaren niet eigenhandig afschaffen. Bovendien is broeder Felipe door zijn vader onterfd. Ik vrees dat hij buiten bidden en aalmoezen verdelen weinig kan doen voor de mijnwerkers.’
‘Is dat zo?’ Miguel draaide zich om naar de abt. ‘Ik denk dat “broeder Felipe” veel meer kan doen, met al zijn contacten. Hij wil boete doen, vergeven worden? Laat hem zijn leven wijden aan het bevrijden van de duizenden dwangarbeiders die hier jaarlijks voor de hebberigheid van het Spaanse Imperium sterven.’
De abt glimlachte. ‘Akkoord,’ antwoordde hij, ‘zolang jij hem daarbij helpt.’
Miguels mond viel open. ‘Ik? Hector García Rodriguez helpen? Nooit!’
‘Mijn zoon,’ zei de abt, ‘doe het voor mij. Mijn hart is vervuld van zorgen om je zielenheil zolang je zo onverzoenlijk bent.’
Mijn zielenheil?’
De abt knikte. ‘Vergeet niet: berouw is een van de wegen naar de hemel,’ antwoordde hij. ‘Een andere is vergeving.’

 


Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Ayleen Anders in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces. Meer lezen van Ayleen? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar de verhalenbundel over de Tweede Wereldoorlog te vinden is. Voor deze bundel schreef zij de vertelling ‘Grote zussen huilen niet’, over Truus Wijsmuller-Meijer, die duizenden Joodse kinderen wist te redden.