Een Kater in Villa Ainola – door Victor Lemstra

Järvenpää, Zuid-Finland, winter 1908

De heks Louhi stopte vieze dingen in mijn mond. De boze heerseres van het Noordland had mij wel vaker in haar tengels gehad, maar nog nooit zo venijnig als nu. Ik at pasteitjes met de smaak van dode muizen, rookte sigaren van strokarton en de cognac was agressief als ammoniak.
Maar de vislijn was het ergst. De haak zat ergens diep in mijn keel vast, waar slikken en ademen zich splitsten. Louhi was op me komen zitten en trok aan haar hengel, wat een nieuw soort pijn in me opriep. Ze had een baars gevangen, beweerde ze.
Ik was mezelf en tegelijkertijd was ik de oude toverzanger Väinämöinen. De heks van het Noordland was jaloers, want hij – ik – was weer eens verliefd op een mooie meid die toevallig haar dochter was. Louhi had vervolgens een weddenschap met me afgesloten en me haar spinnewiel gegeven. Als het me lukte om daar een boot uit te bouwen, mocht ik haar dochter huwen. Een intens moeilijke taak, die het uiterste vroeg van mijn concentratie. Elke vezel in mijn lichaam was aan het werk. De bijlslagen dreunden door in mijn schedel en elke houtkrul die ik schaafde liet een bel misselijkheid in me opstijgen, maar ik vorderde. De dreunen vormde ik om tot een muzikaal motief. Componeren was tenslotte ook hameren op een thema. Dat was de enige manier waarop ik de onophoudelijke stroom geluiden in mijn hoofd vorm en betekenis kon geven.
Ik hoorde iemand pianospelen. Het was een van mijn eigen stukken: de eerste impromptu, opus 5. De Zes Impromptus behoorden tot mijn vroegste gepubliceerde werken, een jaar of twintig geleden geschreven, toen ik me heel even de Noordse Chopin had gewaand. Het stuk werd gespeeld in een rustig mijmerend tempo, zoals ik het bedoelde. Ik zuchtte diep en voelde mijn hoofdpijn en misselijkheid verzachten. Wie speelde daar zo mooi, Ruth, Eva of Kirsti? Nee, natuurlijk niet Kirsti. Arme Kirsti, zij zou nooit spelen.
De kamer begon weer rond te tollen. Daar moest ik het eens met Lars Sonck over hebben. Dat was weliswaar een vent met wie je een borrel kon drinken, maar als architect was het een prutser. Hij had van Ainola een draaimolen gemaakt in plaats van het solide landhuis waar ik om had gevraagd. Het bleef ook maar koud in huis. In alle kamers brandden kachels en haarden, maar de warmte ontsnapte door de kieren in de muren.
De tweede impromptu werd ingezet, ook in g–mineur, maar deze klonk driftig in plaats van gedecideerd. Het deed pijn en ik legde een kussen op mijn hoofd. De nijdige piano verstomde en onbekende orkestklanken begonnen door mijn hoofd te zweven. Waar kwam al die muziek toch vandaan? De ingevingen veranderden in een melodie die ik wel kende: de openingsmaten van mijn vioolconcert. Hoekige orkestpartijen probeerden een lyrische viool te vangen, die steeds bleef ontsnappen in melancholieke, bijna smachtende thema’s. Dit voegde echt iets toe aan Tsjaikovski, Brahms en Beethoven. Had ik die ene recensie maar nooit gelezen. Altijd was er wel een criticus die alles voor me bedierf. Het derde deel een polonaise voor ijsberen? Waar haalde zo’n vent het vandaan? Alsof er ijsberen in Finland leefden.
Ik stopte mijn vingers in mijn oren, maar de klanken in mijn hoofd lieten me niet met rust. Contrabassen kropen uit het onderaardse naar boven. Cello’s rimpelden een peilloos meer. Houtblazers als de wind zelf, rukkend aan boomtoppen en strelend over een bloemenveld. En met de muziek kwam de herrie. Kleuren stonden in toonsoorten, de meest onzinnige gedachten riepen geluiden op, bonkend tegen mijn schedel of fluisterend in mijn oor. Soms moest ik daar even aan ontsnappen. Even een verzetje. En daarom was ik nu ziek.
Dat was me het avondje wel, gisteren in restaurant Kämp. Ik kon me er niets van herinneren, maar leuk dat het was geweest! De herkenning van gelijkgestemde kunstenaars onder elkaar. Akseli en Robert en Oskar. Zij begrepen dat ik een Parijzenaar in de taiga was en dat ik me te pletter verveelde hier op het platteland. Het was een grote fout om Ainola te laten bouwen. Ik moest weer in Helsingfors gaan wonen, lekker dicht bij Kämp. Ik ging beter functioneren dankzij mijn avondjes uit.
Ik kwam half overeind en klokte het glas water leeg dat op mijn nachtkastje stond. Ik had mijn kostuum nog aan. Een van mijn schoenen lag in bed, waar de ander was wist ik niet. En mijn Borsalino hoed? Die was zoek. Gloednieuw en nu al gejat. Ik trok mijn colbert uit en wierp hem op de vloer.
Met al mijn wilskracht ging ik op de rand van mijn bed zitten om in de po over te geven. Nu wist ik weer wat ik de vorige avond had gegeten. Kreeft, veel kreeft. Ondanks de opvallende kleur steeg er geen muziek op uit de po. Toen ik klaar was veegde ik mijn mond af met mijn stropdas. Ik was te ziek om te zitten en ging weer liggen. Misschien moest ik een verbond sluiten met Louhi, die kon kots in goud veranderen.

Net toen ik weer lag ging de deur open. Een impromptu glipte naar binnen, samen met een vlaag a-mineur. Dat was de klank van Aino. Mijn synesthesie was op zijn sterkst als ik een kater had. Het was trouwens geen kater, alleen wat vermoeidheid met een laat wintergriepje.
Met Aino kwam ook de kou binnen. Met mijn ogen op een kiertje zag ik hoe ze bewoog langs mijn bed, richting het raam. Krom en met een halsdoek omgeslagen, als een oude vrouw die ze nog lang niet was. Uit haar mond en neus kwamen wolkjes. Vrouwen hadden het altijd koud, maar gelukkig was mijn bed lekker warm. Gelukkig zei ze niet meer dat ik op moest staan. Zwijgend deed ze de gordijnen open. Daarna pakte ze de po. Dat was toch geen werk voor mijn vrouw. Waar was de dienstmeid?
‘Ik ben niet ziek!’ zei ik. ‘Ik heb gisteren een feestje gehad, dat is alles.’
‘Dat was niet gisteren.’
Het feestje in Kämp was zaterdag. Dan moest het nu zondagmiddag zijn. Gelukkig, ik begon weer helder te denken.
‘Het is toch zondag, of niet? Ik ben het even kwijt.’
‘Het is woensdag.’ Ze trok de deur achter zich dicht. Wat was ze weer kortaf.
‘Aino, lieverd,’ riep ik haar na. ‘Neem jij ook een borrel? En kun je ook een sigaar en een chocoladebonbon brengen?’
Geen reactie. Ze moest het gehoord hebben. Misschien kreeg ik ergens voor op mijn kop. Ze was altijd al een beetje neurotisch aangelegd. We zouden best nog een kind kunnen krijgen. Of twee. Dochters als symfonieën…
Halverwege mijn bed had zich een natte plek gevormd die steeds kouder werd. Gelukkig hoefde ik niet meer te plassen en kon ik lekker blijven liggen. Ik had een groen gevoel in mijn neus. Het klonk als F-Majeur. De laatste tijd deed mijn keel zeer. Slikken, spreken, ademen, het ging niet helemaal zoals ik het gewend was. Het was vast een hardnekkig griepje. Ik wilde een borrel.
Aino wilde stromend water in Ainola. Ik moest er niet aan denken, voortdurend dat geruis van die waterleiding. Die telefoonaansluiting was al lastig genoeg. Je wist nooit wanneer dat nieuwerwetse ding opeens begon te rinkelen en zo mijn concentratie aan gruzelementen sloeg. Al moest ik toegeven dat een telefoontoestel ook voordelen had. Ik kon snel en makkelijk contact opnemen met mijn vrienden, mijn uitgever, met Kämp…
Er kwam ook geen elektrisch licht in Ainola. Ik wist wat gloeilampen aanrichtten. Ze misten elke sfeer en maakten alle nuances van de schemering en de dageraad stuk. Een simpele klik van een wandschakelaar voltrok onmiddellijk het vonnis over donker en licht. Kaarsen en een enkel olielampje, dat was het licht dat bij muziek hoorde. Bovendien sloegen nimfen en kobolden op de vlucht voor elektrische verlichting. Natuurgeesten konden alleen gedijen op de zon, de maan en het Vossenvuur dat op winterse nachten aan de hemel verscheen. Hoe zou Vossenvuur klinken?
De veiligheid van mijn slaapkamer was maar betrekkelijk. Op de gekste momenten wankelde mijn bed en tolde de kamer gevaarlijk rond. Ook nu weer. Ik zette me schrap tot alles weer tot rust kwam.

Toen was het Louhi’s beurt weer. Ze saboteerde de bouw van de boot. Met haar nagels krabde ze scheuren in de romp en schraapte ze langs de binnenkant van mijn schedel. Mijn gereedschap vermaalde ze tot stof. Een niet te stuiten groene golf welde in me op. Geld en kots waren eigenlijk hetzelfde. Allebei even vies en onbegrijpelijk. Verkeerd aangewende brandstof. Ik greep de lampetkan en terwijl ik mijn maag leeg hoestte, klonk er een thema van Pohjola’s Dochter in mijn hoofd: het moment waarop Väinämöinen zijn bijl per ongeluk in zijn – mijn – eigen been sloeg.

Aino had de gordijnen opengedaan. Ik wilde geen daglicht, ook geen schemering op een zondagmiddag. Uitzieken deed je met de gordijnen dicht. Ik wilde een glas water. Zuiver bronwater, zo moest mijn muziek gaan klinken. Andere componisten moesten maar cocktails serveren. Mijn muziek groeide in visie, techniek en betekenis. Het beste moest nog komen, maar de inspanning die het me kostte, bleef toenemen. Nieuwe symfonieën en symfonische gedichten, theatermuziek en koorwerken. Ik had nog zoveel te zeggen. Een echt goed strijkkwartet. Eentje maar…
Het was opwindend om het grensgebied tussen leven en dood te verkennen. Louhi’s bossen waren weliswaar duister en grillig, maar ook een bron van inspiratie. Zolang ik hier kon ronddwalen, was ik de dood een stap voor. Maar als ik dood was, kon ik dan nog componeren? Als mijn stoffelijk overschot in Tuonela was, kon mijn bewustzijn dan door de taiga blijven zweven? Vragen, vragen.
De piano bonkte de cancan van Offenbach, die stampende hup-met-de-beentjes-deun. Dat was niet mijn ding, maar stiekem vond ik het wel lekker. Ik moest dringend eens naar Parijs als ik weer fit was. Ik werd veel te serieus van Finland. Kon ik eindelijk eens naar de Moulin Rouge. Dan zou ik mijn snoet onder de pettycoats van de danseressen duwen en bankbiljetten in hun slipjes stoppen. Hoepla! Ik grinnikte, wat me op een felle steek in mijn voorhoofd kwam te staan.
In Frankrijk gebeurden heel nieuwe dingen. Er was daar een componist die Wagner achter zich had kunnen laten en muziek schreef die zich niets aantrok van maatstrepen en tonaliteit. Muziek die alleen uit kleur, schaduw en licht bestond. La Mer. Niet de zee zelf, maar de indrukken die de zee achterliet. Daar kon ik nog wel eens een Fins antwoord op schrijven. De sferen en indrukken die de geesten van de taiga in mij achterlieten.
Ach ja, de piano. Dat ondankbare instrument. Ik moest meer korte pianostukjes gaan schrijven om de rekeningen te kunnen betalen. Bizar dat mijn beste werk zo weinig opleverde. Het was zinloos om echt goed te componeren, de opbrengst ging toch meteen naar schuldeisers. Hoe onbeduidender de stukjes die ik schreef, hoe beter het betaalde. Geld was een raadsel voor me, een noodzakelijk kwaad. Zodra ik het in mijn handen had, verdampte het waar ik bij stond. Ik kon geld in kots en pis veranderen. Louhi kon het weer ongedaan maken. Wie van ons tweeën was er nou de knapste?
Het was eigenlijk niet mogelijk om te componeren in een huis dat zó koud was. Ik zat wolkjes te blazen achter mijn bureau tot mijn vingers te verkrampt waren om nog muziek te kunnen noteren. Gelukkig was mijn bed warm. Nou ja, behalve die natte plek dan. Ik zakte zo diep mogelijk weg in de dekens. Ze moesten me maar komen halen als het beter ging, als er weer geld was en als de zomer begon.
De piano begon de Radetzky-mars te spelen. Had je alles gehad, kreeg je dat ook nog. Muziek voor brallende en zuipende aristocraten. Welke dochter was dat toch aan het doen? Had dat kind geen smaak? De piano zweeg plotseling, godzijdank. Ik hoorde de vermanende stem van Aino. Gelukkig, ze stond nog aan mijn kant. Ze begreep dat ik absolute stilte nodig had om te kunnen werken.

De rust duurde niet lang. Ergens in huis klonk een gesprek. Zo kon ik de spreuken uit Louhi’s tandeloze mond niet verstaan. Aino en een mannenstem die me heel bekend voorkwam. Wat kwam die doen? Het moest in de woonkamer zijn. Ik hoorde dat Aino hoog in haar nervositeit zat en dat de man haar probeerde te kalmeren. Ik vond alles best wat ze samen bespraken, als het maar niet over mij ging. Daar werd ik wakker van en ik wilde niet wakker zijn. Liever bracht ik mijn tijd door in het land van Louhi, met de dochter die minder kwaadaardig was dan haar moeder, en bovendien een stuk mooier.
Weer de mompelende mannenstem. Ik kon niet verstaan wat hij zei, maar het klonk kalm en geruststellend. Nu hoorde ik wie het was. Baron Axel Carpelan. Die ging nooit naar feestjes.
Aino was haar bezorgdheid aan het spuien.
‘…ik weet niet waar ik het meeste van houd, van hem of van zijn muziek…’
Ha! Dat had ze vaker gezegd en dat meende ze niet. Ik wist precies welk gezicht ze nu trok: ze deed haar best om gekweld te kijken, maar stiekem brak er een glimlach door.
‘…en dan dat roken. Het hele huis staat blauw. Ik kan er niet meer tegen…’
Blauw van de rook? De zuivere, milde smaak van de beste Amerikaanse tabak! Van een enkel sigaartje per dag, kom op zeg.
‘… deurwaarder heeft gezegd dat hij de Steinway meeneemt…’
Straks stuurde ze ook de dokter nog op me af. Alsof een dokter niets kostte! Alle artsen en dokters schopte ik de deur uit. Altijd dreigden ze met enge dingen. Dit was slecht, dat was ongezond, ik moest voortaan zus, ik mocht niet meer zo… Iedereen wilde maar voor mij bepalen hoe ik moest leven, terwijl ik barstte van de koppijn en wilde slapen. Waar was mijn hartversterkertje? Ik wilde terug naar mijn sluimertoestand met de slingerpaadjes. Misschien had Louhi’s dochter de sauna heet gestookt.

Nu klonken er naderende voetstappen op de vloerplanken. Hij kwam toch niet hierheen hè? Ik lag er niet echt bij als een heer. Toch had ik liever Axel dan de dokter aan mijn bed. Hij kwam vast geld brengen, als hij me maar niet de les ging lezen.
De deur ging open en ik zakte nog wat verder weg in mijn kussen. Het kon geen kwaad om mijn toestand nog wat te onderstrepen.
‘Jij bent Aino niet, jij bent veel lelijker.’ Ik keek hem zo ziek mogelijk aan.
Axel lachte als een klerk met kiespijn.
‘Dat was maar een grapje. Goede vriend, wat ben ik blij je te zien. Ik hoorde Es-Majeur toen je binnenkwam. Waar heb je zin in? Schenk jij even iets voor ons in? Zeg maar niks tegen Aino, die is overal tegen.’
Je moet beter voor haar zorgen,’ zei Axel. ‘Aino is net het sanatorium uit. Weet je nog waarom ze daar zat?’
Hij bedoelde er iets mee, maar wat? Aino trok zich dingen altijd teveel aan. Die neiging had ik ook als ik niet dronk. Ach, die brave baron met dat vriendelijke schrikhoofd en zijn bolhoed. Ik was omringd door zenuwlijders. Ik kon ze maar het beste laten praten, maar wel zachtjes, want elk harde geluid deed mijn hoofdpijn oplaaien.
‘Wat voor dag is het?’ vroeg ik.
‘Woensdag.’
Ze hielden me voor de gek, mijn eigen vrouw en mijn beste vriend. Konden ze alsjeblieft eerlijk tegen me zijn? Je kon veel van Louhi zeggen, maar ze begreep me tenminste.
‘Ik ga scheiden,’ zei ik met dunne stem.
‘Wat? Nee! Hoe haal je het in je hoofd! Absoluut niet!’
Axel keek me aan alsof hij me wilde slaan. Wie sloeg er nou een zieke? Wat voor edelman was je dan? Hij moest maar even uitrazen, die adellijke tuinkabouter. Straks kwam hij weer bij zinnen en begreep hij weer dat componeren, roken en drinken een heilige drie-eenheid vormden. Daar kwam niets of niemand tussen.
‘Je doet altijd zo veel voor me,’ zei ik. ‘Waarom haat je me nu zo?’
‘Je snapt er niets van!’ Axel pakte een stoel en ging naast mijn bed zitten. ‘Ik heb de kelners van Kämp gesproken,’ zei hij. ‘Ze vroegen zich af waar ze beter aan deden: je naar Ainola of naar het hospitaal sturen.’
Hoorde ik dat goed? De trots gloeide in me op. Zie je wel, ik zoop beter dan Robert, Akseli en Oskar. Ik dronk ze zo onder de tafel, de doetjes.
‘Er zit iets in je keel Janne. Dat moet eruit gehaald worden.’
‘Er zit helemaal niets in mijn keel! Ik heb dorst. Kom op makker, schenk eens wat in.’
Voor mijn creativiteit dronk ik twee, drie borreltjes per dag. Dat wist hij toch, of moest ik het hem voor de zoveelste keer uitleggen? Nee, dat wist hij donders goed.
‘Je moet stoppen met drinken.’
‘Ik ga niet stoppen met drinken!’ snauwde ik. ‘Ik voel me goed met een borreltje op zijn tijd. Het is dus gezond. Het ontspant en het is goed voor mijn creativiteit. Het houdt problemen op afstand. Het heeft een geneeskrachtige werking. Altijd dat gezanik…’
‘Je maakt jezelf kapot,’ dramde Axel verder. ‘Aino gaat eraan onderdoor en je ziet het niet eens. Je moet je vermannen. De dokters hebben gewaarschuwd dat je geen…’
Ik zakte weg in de modderige oever van Louhi’s meer. Daar hoorde een sigaar bij, lekker verdwalen in de mist van de rook. Zolang ik kon roken en drinken was mijn keelgat open.
In de woonkamer klonk de piano weer. Iemand speelde een van mijn Finse volksliedjes. Introvert en een beetje weerbarstig, maar vol tederheid. Muziek die klonk als het weg ademen van ijsbloemen. Zoals het gespeeld werd – mijmerend, peinzend – leek het wel of een ander het had geschreven.
Axel ging maar door. Dat ik juist op Ainola was gaan wonen omdat de stad me van streek maakte. Dat het mijn bestemming was om het diepste en edelste wat in de mens leefde tot uitdrukking te brengen. Dat drinken geen enkele positieve invloed op mijn creativiteit had en dat de muziek die ik in nuchtere toestand schreef minstens zo goed was. Hij dacht echt dat hij mij beter begreep dan ik zelf.

Terwijl hij verder op me inpraatte, zakte ik nog verder weg. Zijn stem werd een prettige achtergrondruis, een snelstromend riviertje achter de bomen. Ik besloot terug te keren naar Louhi. Haar fratsen waren beter te verdragen dan al het gezeur buiten mijn bed. Zij kon me helpen met mijn ware plannen: ik wilde doordringen in de geheimen van de natuur zelf.
De boot uit haar spinnewiel was af. Ik dreef weg van de oever, het meer op, naar Louhi’s eiland. Daar kon ik gaan componeren over het ontstaan van de wereld, over de geboorte van de natuur.
Louhi bleef maar aan de hengel trekken. Met een baars in mijn keel kon ik straks niet meer ademen, misschien niet eens meer roken of drinken. Als ik haar de boot gaf, dan kon ze toch op zijn minst die vislijn uit mijn keel halen? Met dat wijf moest ik toch kunnen samenwerken? Het was een kreng, maar ze zeurde tenminste niet over geld en gezondheid. Zij haar boot, ik haar dochter. Haar koele hand op mijn voorhoofd, haar rondingen in haar hesje, toverspreuken die het componeren in gang zetten. Ze was jonger en mooier dan Aino. Niet zo vermoeid, maar verleidelijk en inspirerend.
De boot sloeg stuk op de rotsachtige oever van het eiland. Ik viel in het water en belandde tussen de wieren en waterlelies. Louhi’s dochter riep om haar vader. Ze moest zich vergissen, ik was haar vader niet, ik was haar aanbidder.
‘Papa.’
Daar was het weer.
‘Papa!’
Luider nu. Dat was voor mij! Waar was ze?
‘Lieve help, Katarina zit op het dak!’ hoorde ik Aino roepen.
Wat voor streek had Louhi me nu weer geleverd? Ik wierp de dekens van me af en sprong op uit bed. Mijn engeltje op het dak? Welke idioot had dat goed gevonden? Ik negeerde mijn stekende hoofdpijn en hoewel ik amper op mijn benen kon staan, haastte ik me de kamer uit, de trap af, waar ik Aino passeerde die juist naar boven holde.
Ik smeet de voordeur open en glibberde over de veranda de tuin in. Het was april en het dooide. Vanaf het tuinpad kon ik het dak zien. Daar hing ze, onder de schoorsteen naast de dakkapel. Hoe had ze dat nou voor elkaar gekregen? Haar vingers haakten aan een loodslab. Met haar tenen probeerde ze grip te vinden op de dakpannen. Ik deed een poging om de situatie te overzien. Vier, vijf meter steil schuin dak, dan drie meter vallen. Bevroren grond. Harde aarde en stenen. Lag Kirsti daar werkelijk onder? Kirsti. Eerst was ze er niet, toen even wel en daarna weer niet.
‘Wat doe je nou op het dak, meisje van me? Dat is gevaarlijk!’
‘Ik wilde alleen maar mijn huiswerk maken!’ zei ze snikkend.
Het duurde een paar seconden, maar toen drong het tot me door dat de kinderen dat van mij hadden geleerd. Omdat ik absolute stilte wilde, moesten ze van mij op het dak hun huiswerk maken. Sufferd die ik was.
Vanuit het dakraam probeerden Aino en Axel bij haar te komen, maar hoever ze zich ook uitstrekten, ze kregen haar niet te pakken.
De ideeën schoten door mijn hoofd. Mijn zwager bellen, de pompiers uit Helsingfors laten komen, de tuin vol kussens leggen. Hadden we ergens een ladder? Ik moest me eerst fatsoenlijk aankleden, ik zag er niet uit.
‘Niet loslaten Katarina! Papa is hier!’
Onder haar arm door keek ze me aan. ‘Papa? Als Kirsti dood kan gaan, ga jij dan ook dood?’
Aino trok wit weg en wankelde. Axel greep haar bij de schouders.
Ik deed mijn ogen dicht om te kunnen antwoorden.
‘Kirsti slaapt in een wiegje van aarde en papa gaat niet dood.’
‘Niet waar! Iedereen zegt dat er iets heel ergs is. Wat is er met je keel papa?’
Hoe was het mogelijk. Van alle vragen in de wereld was dit precies de enige die niet gesteld had mogen worden.
‘Papa heeft alleen maar een sigarenpeuk ingeslikt,’ zei ik. ‘Die moet eruit gehaald worden. Dat doet de dokter met een verdoving en een handig mesje.’
Aino gilde. Een klarinet met een barst.
Was dat echt mijn dochter die daar naar beneden schoof? Steeds sneller, schurend over de dakpannen. Hoe zette je zoiets op muziek? De dakgoot ving haar niet op, maar deed haar van richting veranderen. Ik sprong opzij.
‘Papa!’
Onhandig ving ik haar op. Ik had niet gedacht dat een jonge dochter zo zwaar zou zijn. Ze woog meer dan een kist champagne. Ik ging onderuit, maar een paar jonge sparretjes braken onze val. Haar voorhoofd sloeg tegen mijn oogkas en ik bezeerde mijn been. Dit was betere pijn dan de vishaak van Louhi. Ik krabbelde overeind tussen de sneeuwresten en hielp haar opstaan.
‘Je gaat toch niet dood hè?’ vroeg ze.
Ik tilde haar op en drukte haar tegen me aan. Ze had haar feestjurk aan, besmeurd en nat.
Katarina sloeg haar armen om me heen. ‘Ik voel me zo veilig bij jou papa,’ zei ze in mijn oor. ‘Als jij er bent kan er niets gebeuren.’
Ik gaf haar een zoen op haar voorhoofd. ‘Luister eens lieverd: papa stelt zich wel eens een beetje aan. Het is altijd zo druk in papa’s hoofd met gedachten en beelden en muziek. Daarom neemt hij graag een drupje met een rokertje erbij. Weet je wat we nou afspreken samen? Papa blijft wel de muziek opschrijven die hij in zijn hoofd hoort, maar dan voortaan zonder sigarenrook in te ademen en zonder borreltjes te drinken.’
De opluchting brak door op haar gezicht in E-Majeur, stralend en edel.
‘Echt waar?’
‘Beloofd,’ zei ik. ‘Geef nu je moeder en oom Axel maar gauw een knuffel.’
Louhi vloog klapwiekend op en verdween boven de berken, terug naar het Noordland. Het kreng droeg haar dochter mee in haar klauwen, als een adelaar die een lam had gevangen. Mijn maag kromp ineen bij die aanblik. De Dochter van het Noordland… Die belofte was voorgoed voorbij.
Behoedzaam raakte ik mijn hals aan en streek over de plek waarvan Louhi dacht dat het een baars was. Ik slikte en diep in mijn keel ging een schrijnende pijn op en neer. Van de vislijn was ik dan wel verlost, maar de haak had een wond achtergelaten.
Ik kon wel een borrel gebruiken.


Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Victor Lemstra in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces. Meer lezen van Victor? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar de verhalenbundel over de Vroegmoderne Tijd te vinden is. Voor deze bundel schreef hij drie verhalen, onder andere over Mozart en het eerste koffiehuis in Europa.