Van Groenens spijt – door Carina Bottema

’s-Heerenberg, lente 1605

Oh mijn hemel, daar zit ze weer. Met haar oude botten op die stenen trap. Mijn buurvrouw, Mechteld. Even overweeg ik om de achterdeur van het stadhuis te nemen.
Wekenlang liep ze te drammen om een rechtszaak. Ze moest en zou iedereen in Bergh ervan overtuigen dat ze geen heks was. Al mijn goede raad werd weggewuifd alsof ik een stalknecht ben die de dominee vertelt hoe hij de Bijbel moet interpreteren. Stug is ze, en verdomd koppig. Maar goed, met ouderdom verstarren niet alleen de spieren, maar ook de rede. Ik zag het bij mijn vader en nu bij haar. Als God het mij gunt om oud te worden, hoop ik niet te vergeten om af en toe nog naar een ander te luisteren.
Ik dring mij tussen een menigte door die zich voor het stadhuis heeft verzameld. Als ik langsloop, klop ik Mechteld zachtjes op haar schouder. Desondanks blijft ze in de verte staren, met haar handen in haar schoot, wachtend op de wagen die haar naar de Laak zal brengen.
Mijn lichaam voelt zwaar, waardoor het me moeite kost om de trappen naar mijn werkkamer te beklimmen. De laatste tijd slaap ik slecht, omdat ik wanhopig zoek naar manieren om het tij nog te keren. Inmiddels ben ik radeloos. Als Mechteld de waterproef in de Laak overleeft, zal dit proces een vervolg krijgen dat zelfs de meest wreedaardige moordenaar zou laten smeken om de dood.
Op mijn bureau ligt de Malleus Maleficarum opengeslagen. In het begin dacht ik dat ik het proces wel in goede banen kon leiden. Maar hoe meer ik las in dit oude handboek, hoe meer de vrees mij om het hart sloeg, wetende dat dít boek de procesgang zou bepalen.
In het eerste gedeelte ratelt de schrijver pagina’s lang over hoe gevaarlijk de vrouw is. Een chaotisch pleidooi over haar wandaden: bijgelovig, loslippig en wellustig. Ze is de veroorzaakster van al het kwaad, aanstichtster van haat en gemakkelijk te verleiden door de duivel. Ik denk aan mijn liefdevolle vrouw, mijn prachtige dochter. Sterker dan ik zijn ze, dat staat buiten kijf.
Tussen de pagina’s van het boek vind ik de brief van de graaf, waarin Mechtelds lot bezegeld wordt. Zijn instructie luidt: de waterproef – en als ze blijft drijven, dan moet er een bekentenis komen.
Ik blader opnieuw het laatste gedeelte van het langdradige boek door, op zoek naar een uitweg. Van A tot Z worden de stappen omschreven die de rechtsgang moet volgen met als voornaamste doel het verkrijgen van een bekentenis. Zonder bekentenis geen veroordeling.
Om een bekentenis te verkrijgen wordt de heks gefolterd. Als de duimschroeven niet helpen, volgt het uitrekken op de pijnbank. De palei is ook een optie, waarbij armen achter het lijf worden gebonden. Deze worden langzaam opgetakeld, waarbij de schouders ontwricht worden. Mocht geen van deze methoden helpen, dan zal de beul botten verbrijzelen. Onderbeen, bovenbeen, rechterarm, linkerarm. Wanneer de vrouw toegeeft dat ze een heks is, volgt de doodstraf. Wanneer ze ontkent, foltering – totdat ze bekent. Als ze haar duivelse daden opbiecht, luidt het voorgeschreven vonnis dood door verbranding, levend zoals bij ketters. Bij hoge uitzondering mag voorafgaand aan de vlammen de heks worden gewurgd.
Als rechter heb ik menigmaal iemand laten radbraken of geselen. Velen zijn onder mijn toezicht op het galgenveld weggerot. Maar dat waren moordenaars, verkrachters, gewetenloze misdadigers. Geen oude buurvrouw die toen de opstandige periode van mijn dochter aanbrak, het kind onder haar hoede nam, die mijn oudste zoon behandelde toen hij mazelen had en die mijn vrouw verzorgde na de zware bevalling van ons laatste kind.

Ik zie haar voor me. In die ene kerker zonder raam, zonder licht. Bloedend. Al haar oude botten gebroken. Wachtend op de dood, hopend dat die eerder komt dan de vlammen.
Al deze ellende had haar bespaard kunnen blijven, als ze maar naar me had geluisterd. Maar die oude, dwarse Mechteld wist niet van ophouden. Ze was niet voor rede vatbaar, doof voor al mijn betogen, te stug en te koppig om te horen over het leed dat ze over zichzelf zou afroepen.
Nooit eerder heb ik meegemaakt dat iemand mijn adviezen zo terzijde schoof – en dat krenkte me. Ja, het maakte me zelfs woest dat een simpele stadsvrouw de wijze raad van een rechter zo in de wind sloeg. Maar een schuldgevoel vermengt zich met mijn frustratie. Ik kan het haar niet kwalijk nemen, nee, ik mág het haar niet kwalijk nemen. Ik ruik nog de geur van de erwtensoep die ze in de winter maakte. Minstens één keer in de maand. Ze maakte dan een enorme pan en alle kinderen uit Bergh mochten met hun kom bij Mechteld aankloppen. De kinderen uit de armste gezinnen kregen een extra kommetje mee.
Als Mechteld tijdens de waterproef blijft drijven, zal ze moeten bekennen dat ze een heks is. Maagzuur borrelt op in mijn keel, want bekennen zal ze niet zomaar. De kans dat ze verdrinkt, is groot. Misschien is dat wel de beste uitweg. Sterker nog, als ze zinkt, dan is haar naam gezuiverd. Het pleit haar vrij. Een eervolle dood, zonder die eindeloze foltering door woorden of werktuigen. Ik wil het alleen niet aanschouwen. Ik blijf hier in mijn werkkamer van het stadhuis en doe geen stap richting die verdomde Laak.
Buiten zie ik dat steeds meer mensen zich verzamelen op het plein om de beproeving van Mechteld bij te wonen. Ze zullen haar naar de Laak rijden en met zijn allen toekijken hoe Mechteld wordt ontkleed, hoe haar handen aan haar voeten worden gebonden en hoe ze in het water wordt geworpen door de beul.
Het geluid van paardenhoeven en krakende karrenwielen zwelt aan. Een rilling verspreidt zich over mijn rug tot aan mijn nekhaar, alsof ik de beul zijn bijl hoor slijpen.
Ik zie dat Mechteld is opgestaan en resoluut richting de kar loopt. Ze geeft geen krimp. Zelfs haar piekerige grijze haar weigert te bewegen in het zomerbriesje dat gemoedelijk door Bergh waait. Bijna niemand durft haar aan te kijken. Zouden ze gêne voelen om wat ze haar aandoen? Of zijn ze bang om het boze oog te krijgen?
Hanneke Machop, die vervloekte aanstichtster, stapt triomfantelijk naar voren en steekt haar hand uit naar Mechteld. ‘Mag ik u op uw koets helpen, mevrouw?’
Klaterend vertrekt de kar, getrokken door het ros van Wiskens. Nu heeft hij wel tijd. De burgemeester en wethouders lopen zwijgend voorop, Engelbert met gebogen schouders. Een joelende groep volgt. Wat zijn mensen toch wreed.

Al deze ellende begon op de maandag voor Pinksteren. Heel ’s-Heerenberg was uitgelopen voor de begrafenis van de driejarige zoon van de familie Nieten. Het gekonkel in de stad zwol aan en velen beweerden dat Mechteld het kind had behekst. Haar aanwezigheid bij de begrafenis zette dan ook kwaad bloed. De minachting, die in de maanden daarvoor was aangewakkerd door boze tongen, werd uitgesproken – soms opzettelijk net hard genoeg dat ze het kon horen.
Ik zag hoe Mechteld zich door de menigte naar voren drong. ‘Veel beschuldigingen kan ik verkroppen! De dood van een paard, het betoveren van een koe, het zal me wat!’ Met haar dunne armen wuifde ze de aantijgingen weg. Ze kneep haar ogen samen, waarover sinds enkele jaren een grijze waas was getrokken, en speurde de menigte rond. ‘Maar dat jullie denken dat ik een onschuldig kind iets aan zou doen, dat vreet aan mij! Het maakt mij ziek van verdriet.’
Mechteld kromp in elkaar.
Ik versteende, want tot die tijd had ik niet beseft hoe pijnlijk dit voor haar moest zijn.
Ze richtte zich tot de vader van het overleden kind. ‘Jij gelooft toch niet dat ik jouw lieve zoon wat zou aandoen, Johan?’
Wezenloos staarde de man haar aan.
Mechteld deed een poging tot het rechten van haar rug. Het grijs in haar ogen vloeide weg en rolde over haar wangen. ‘Vrouwen smoezen als ik langsloop, dat zal me wat! Maar nu rennen zelfs de kinderen voor me weg. Vroeger verzamelden de kleintjes zich voor mijn deur, dat gaf mij zoveel vreugde op mijn oude dag. Ik vertelde hen verhalen over de rijkdom van de graven van Bergh en de armoede die oorlogen brachten. En kijk nu! Ze gillen dat ik een heks ben. Laatst gooide er zelfs één een kluit modder die mijn achterhoofd raakte. Allemaal door leugens die worden verspreid.’
Toen ik zag hoe Johan Nieten en zijn vrouw de begraafplaats met hangende schouders verlieten, gebaarde ik naar Mechteld dat ze moest stoppen, maar ze schudde vluchtig haar hoofd. De wanhoop stond grauw op haar gezicht. ‘Rechter Van Groenen, mijn buurman, u weet dat het allemaal niet waar is. Kunt u mij niet helpen? Verhoor mij en verhoor degenen die mij beschuldigen. Alstublieft, gun mij rust in de paar jaar die ik nog heb.’
Overrompeld door haar vraag wist ik even niet te reageren.

 De menigte begon te smoezen.
‘Maar wie beweert dat dan?’ Ik hoorde mijn eigen slappe reactie. ‘Wie beschuldigt u van hekserij?’
Mechteld hief haar arm op en haar benige vinger priemde door de menigte, richting Hanneke, de vrouw van de timmerman. Haar naam  gaat bij vele mannen over de tong. Een aantal van hen beweren dat zij de nacht met haar hebben doorgebracht. Ik houd me altijd afzijdig van geruchten, maar ik moet eerlijk bekennen dat de onzedigheid waarvan die meid wordt beticht mij niet vreemd voorkomt. Wij mannen voelen dat, wanneer je niet veel moeite zal hoeven te doen om kort plezier te vinden bij een vrouw.
Hanneke stoof stampend naar voren. Haar dikke armen zwiepten als molenwieken door de lucht. ‘Vuile toverkol! Je behekste mij en nu kan ik mijn vent geen kinderen geven. Iedereen weet dat je met de duivel slaapt, ontken het nou maar niet!’
Ik zag een flinke groep stadsgenoten instemmend knikken en smoezen terwijl Hanneke haar verdenkingen daar op het kerkhof uitstortte. Ik probeerde haar tot stilte te manen, maar het lompe mens hoorde me niet eens. ‘We hebben je door. Het paard van Wiskens, de koe van Glazemakers! De kinderen…’ Hanneke hapte naar adem en voegde een dramatische huivering toe aan haar relaas: ‘Op de brandstapel met jou! Voordat jij je volgende slachtoffer kiest, eng wijf!’
Mechteld keek beduusd de menigte rond. Even dacht ik dat ze zich gewonnen zou geven en zou vertrekken. Maar ze herpakte zich en zette door. ‘En jullie geloven deze leugenachtige slons?’
Sommigen keken elkaar vertwijfeld aan.
‘Ik betrapte Hanneke met een getrouwde man achter de herberg. God ziet alles en Hij zal haar aan de hemelpoorten confronteren met haar gedrag, dát heb ik haar verteld. Ze ging tekeer en dreigde heel Bergh tegen mij op te zetten. En dat is haar nog gelukt ook!’
Achter mij vroeg een man aan zijn vrouw of ze inderdaad niet op het verkeerde been waren gezet. De vrouw snoof en merkte op dat ze niemand kende die zo oud was als Mechteld. Dat moest haar toch door de duivel zijn gegund.
Nu sprak Mechteld de timmerman aan. ‘Vind jij het niet vreemd dat je vrouw zo vaak van huis is? Je moet de geruchten toch hebben opgevangen over haar en de dominee?’
‘Gooi het mens in de Laak!’ riep Hanneke. ‘Jullie zullen zien dat ze blijft drijven als de feeks die ze is!’ De potige vrouw gaf een harde duw tegen Mechtelds schouder.
Ik verwachtte dat Mechteld met haar broze lichaam tegen de grond zou vallen, maar tot mijn verbazing dook ze bovenop Hanneke. De bewering dat ze door de duivel bezeten is, kwam mij een kort moment niet eens zo vreemd voor.
Samen met de timmerman en mijn collega Engelbert Poer drong ik mij tussen de twee vechtende vrouwen. Ik moest me inhouden om Hanneke niet een draai om haar oren te geven. Haar man greep haar resoluut bij haar armen en voerde haar gillend af.
Mechteld bleef trillend achter. Engelbert en ik begeleidden haar richting huis terwijl we haar vertelden over de risico’s van een heksenproces. Een rechter en een wethouder, notabene. Maar ze luisterde niet. Nee, ze wist ons haarfijn uit te leggen hoe het wél zou verlopen. Dat ze in haar recht stond en dat er slechts één uitkomst mogelijk zou zijn, namelijk onschuld.
Er moest een brief naar de graaf. Maar die kon alleen de landdrost schrijven en hij zou nog weken weg zijn. De woede zou bekoelen, de mensen zouden de roddels vergeten en ik zou in de gelegenheid zijn om Mechteld op andere gedachten de brengen. Tenminste, dat was mijn veronderstelling. Maar ik zat fout. Mechteld wilde van geen wijken weten.
Na tweeënhalve week kon ze haar geduld niet meer opbrengen. Drie dagen op rij zat ze op die stenen trap voor het stadhuis. Ze was wanhopig, uitgeput en ongeduldig. Smeekte mij om de beschuldigers te verhoren. Ik heb haar op mijn beurt gesmeekt zich te laten wegen in Oudewater en daarmee haar bewijs van onschuld te verkrijgen, maar ze kon de reis niet opbrengen. Ze was te oud, het was te gevaarlijk. Haar man was op de route langs de rivieren verdwenen. Ze weigerde.

Toen de landdrost arriveerde in Bergh en Mechteld te woord stond in de raadszaal, kapte hij haar na twee zinnen af en gelastte een strafproces. Getuigen moesten worden gehoord, waarna de graaf zou worden geïnformeerd. Hij zegde Mechteld huisarrest aan. Zij liep voldaan de raadszaal uit, maar ik voelde de zitting van mijn stoel wegvloeien en dreigde mijn balans te verliezen.
In de dagen die volgden, werden een aantal stadsgenoten opgeroepen die konden bewijzen dat Mechteld een heks was. Ik verhoorde hen, samen met de wethouders en de burgemeester.
Als eerste verscheen Wiskens. ‘Ik kwam haar tegen, buiten ’s Heerenberg, ze was te voet. Geen idee wat ze daar deed. Ik vond het maar vreemd.’ De man zocht tussen de aanwezigen in de zaal om zich ervan te verzekeren dat Mechteld niet meeluisterde. ‘Ze vroeg of ik d’r naar Bergh terug kon brengen, maar ik was juist onderweg naar Elten. Ik zei tegen haar: “Neem mij niet kwalijk, maar ik moet de andere kant op. Ik zou u met alle liefde naar Bergh brengen, maar ik heb geen tijd.” En toen werd ze boos. Echt boos, zeg ik u. Ze zwaaide met haar vuisten. Ze zei: “Mannetje, mannetje, dit voorval zal ik niet vergeten.”’ Wiskens liet een korte stilte vallen, alsof hij een spannende mythe vertelde. ‘Drie weken later sterft een van mijn paarden, edelachtbare. Uit het niets! Het dier was kerngezond! Ik had al gehoord dat zij het boze oog bezit, maar ik was zo dom om haar toch tegen te spreken. Ik zeg u, edelachtbare, die vrouw is een heks.’
Wiskens liet achterwege dat zijn vrouw al jarenlang kampte met hevige hoofdpijnen en dat Mechtelds kruidenmengsel het enige was dat haar verlichting gaf. Eén keer stond Wiskens zelfs ’s nachts voor Mechtelds deur. Ze schroomde nooit om te helpen.
Er volgenden meer getuigenissen over zieke dieren. En er was een echtpaar dat beweerde dat hun dochter overleed nadat Mechteld haar iets had toegestopt.
Het kind had vlak daarvoor geleden aan de pest. Ik noteerde dat de doodsoorzaak ‘toverij’ om die reden niet bewezen kon worden. Ook maakte ik bij iedere verklaring aantekeningen over de vooringenomenheid. De getuigen hadden zich laten leiden door roddels, ze waren niet in staat tot een objectieve beoordeling van wat er gebeurd was.
Bij iedere getuigenis die werd afgelegd, kroop de irritatie vanuit mijn tenen steeds verder omhoog. Niemand sprak over Mechtelds vriendelijkheid of behulpzaamheid; de schulden die nog openstonden voor gekochte dieren, de kruiden die ze jarenlang op de pof hadden gehaald – ineens vergeten. Als ik daarnaar vroeg, maakten ze er een motief van.
Ik had mijn pleidooi over onschuld al praktisch geschreven.
Ook de anderen leken niet onder de indruk. Alleen de burgemeester begon steeds meer te fronzen.
Toen begon Glazemaker zijn betoog. Hij vertelde over de dood van zijn zoon en wat daaraan voorafging. Niet lang voordat de jongen overleed, werd het kind op pad gestuurd om kruiden te halen bij Mechteld.
‘Mijn zoon was altijd gehoorzaam.’ Glazemakers stem beefde. ‘Maar deze avond kwam hij veel te laat thuis. Toen wij hem een standje gaven, legde hij uit dat de deur van Mechtelds huis op slot zat toen hij aankwam. Dus hij keek door de kieren van de deur. Daar zag hij haar zitten, aan tafel, met een jonkheer. Hij kon het gezicht van de man niet zien, maar hij had een pluim op zijn hoed en was gekleed in luxe stoffen. De tafel stond vol met eten. Overdadig veel eten, zelfs varkenspoten. Mijn zoon durfde eerst niet aan te kloppen, daarom bleef hij zo lang weg. Toen hij eenmaal toch durfde en Mechteld de deur opende, waren de man en het eten weg. Alsof zij er nooit waren geweest. En mijn zoon loog niet, meneer de rechter. Nooit hebben mijn vrouw of ik hem betrapt op enige leugen of kattenkwaad.’
Glazemakers stem brak en de tranen die hij al die tijd had proberen tegen te houden, vloeiden over zijn gezicht. Zijn vrouw verborg haar gezicht met schokkende schouders in haar schort.
De pijn raakte ook mij. Bijna iedere ouder maakt het mee, maar het blijft iets dat nooit went, het overlijden van een kind. Het neemt je ziel.
Glazemaker droogde zijn tranen met zijn mouw en haalde diep adem voordat hij zijn verhaal vervolgde. ‘Achtentwintig dagen na zijn bezoek aan Mechteld overleed onze lieve zoon. Plotseling! De barbier kon geen oorzaak aanwijzen. Mijn zoon was een sterke jongen van negen, nooit ziek! Toen ben ik gaan rekenen, zeshonderdzesenzestig uur nadat hij haar bezocht, was hij dood. Ik ben ervan overtuigd: die man daar bij Mechteld was de duivel zelf! Die toverkol wou haar sporen uitwissen en heeft de enige getuige uit de weg geruimd!’
De pijn en woede van de ouders sidderde door de raadszaal.
Van het gezicht van de burgemeester las ik af dat hij al tot een vonnis was gekomen. Bij anderen zag ik twijfel ontstaan. Engelbert keek bezorgd, net als ik.

De vergadering die daarna plaatsvond in de raadszaal verliep al even rampzalig. Engelbert deed nog een verwoede poging om wat medeleven bij de landdrost te wekken. ‘We kennen haar al jaren, Hendrik, ze heeft de meesten van ons zien opgroeien. Wellicht kun je begrijpen dat wij allen toch het beste met de oude vrouw voor hebben. Enkele getuigenissen zijn verdacht, maar in mijn ogen niet doorslaggevend.’
Als een schoolkind stak ik mijn vinger op. ‘Excuseer,’ het pleidooi dat ik van tevoren had bedacht, verdween in een donkere put van gedachten en het lukte me niet om het weer naar boven te krijgen. ‘Heterdaad. Dat is niet bewezen.’ Mijn stem klonk geknepen en ik voelde hoe mijn wangen begonnen te gloeien toen de boze ogen van de drost de mijne ontmoetten. ‘Niemand heeft haar tenslotte…’
‘Ze is letterlijk gezíen met de duivel!’ De drost liet een minachtend lachje horen, ‘Kom op, Van Groenen, moet ik jou na al die jaren nog steeds uitleggen wat ‘heterdaad’ betekent?’
Alle woorden bleven hangen in mijn keel. Ik zakte weg in mijn stoel en keek beschaamd naar mijn handen.
‘Iemand verder nog iets in te brengen?’
Ik zweeg.
De landdrost was onwrikbaar en schreef een brief aan de graaf, die op zijn beurt met een simpele pennenstreek bepaalde dat de vervolging moest worden gestart, schijnbaar zonder scrupules.

Ik schrik wakker van een harde krijs en schiet overeind in mijn stoel. Een van de bladzijden van de Malleus Maleficarumblijft plakken aan mijn wang en scheurt uit het boek. De krijs galmt na en ik moet mezelf ervan overtuigen dat er niemand in mijn werkkamer staat te gillen. De afgelopen dagen wekt dit afgrijselijke geluid mij constant uit mijn slaap, terwijl ik een vlammenzee zie oplichten.
Ik sta op en loop naar het raam. De zon verstopt zich steeds verder achter het stadhuis en werpt een schaduw over het lege plein. Ik open het raam en luister of ik het geluid waarmee de stoet vertrok weer hoor terugkeren. Bergh blijft angstaanjagend stil, alsof de hele stad haar adem inhoudt. Een dreun van de kerkklok laat mijn hart een paar tellen overslaan. Acht slagen. Waar blijven ze toch?
Inmiddels ben ik niet meer boos op Mechteld, maar op mezelf. In plaats van bezig te zijn met mijn eigen trots, had ik me moeten verplaatsen in Mechteld. Ik had me niet moeten richten op mijn gelijk, maar op mijn stadsgenoten. Tijdens het voorval op de begraafplaats had ik hén tot de orde moeten roepen. Dat mispunt van een Hanneke Machop had ik keihard moeten aanpakken. Mijn rechterlijke macht had ik moeten gebruiken om haar te verbannen voor overspel, dan had ik Mechteld echt geholpen.
Die Wiskens, ik had hem aan de tand kunnen voelen over waarom hij de oude vrouw aan haar lot had overgelaten. Hem voor de voeten moeten gooien hoe zij altijd voor hem en zijn vrouw had klaargestaan. Geen ziel in de rechtszaal die hem dan nog serieus had genomen.
Ik schenk wijn uit een karaf en denk terug aan mijn belachelijke optreden in de raadszaal. In één teug drink ik de beker leeg, waarna ik ‘m opnieuw vul. Als een schooljongen liet ik mij overrompelen door de landdrost. In plaats van bij mijn standpunt te blijven, liet ik mij met twee woorden de mond snoeren. Ik had die brief aan de graaf moeten onderscheppen en vervalsen. Maar ik schroomde, uit lijfsbehoud, bang om mijn voorname positie te verliezen. Vroeger had ik nog idealen en wilde ik vechten voor een staat waarin schuldigen worden bestraft en onschuldigen beschermd. Niets is daarvan terecht gekomen. Ik ben een lafaard.

Terwijl de schemer inzet, dwalen mijn gedachten opnieuw af. Naar de begraafplaats, de verhoren, de raadszaal en telkens bedenk ik strategieën die wel hadden kunnen helpen. Het heeft geen nut. Het is te laat. Plots hoor ik het klaterende geluid terugkeren. Ik durf niet uit het raam te kijken, uit vrees dat het paard van Wiskens een verdronken Mechteld met zich meevoert. Als Engelbert even later in de deuropening verschijnt, durf ik het niet te vragen.
Hij blijft zwijgend staan, morrelend aan de deurkruk. Na een diepe zucht vindt Engelbert eindelijk de moed om het te zeggen: ‘Ze dreef.’


Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Carina Bottema in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces. Meer lezen van Carina? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar Verzamelbundel VI te vinden is. Voor deze bundel schreef zij een verhaal over de pest in Amsterdam.