Een verloren Vermeer – door Jeroen Windmeijer

Slot Fischhorn, Oostenrijk, augustus 1945

Het gestamp van de soldatenlaarzen galmde door de brede gangen van slot Fischhorn, prachtig gelegen in het bosrijke gebied rond Zell am See. De soldaten van de 101st Airborne Division doorkruisten de grote Spiegelzaal. In andere tijden hadden hier luisterrijke bals plaatsgevonden. Iedereen die er in nazi-Duitsland toe had gedaan, had er acte de présence gegeven. De mannen in hun kostuums, behangen met medailles voor betoonde moed op het slagveld, met een rode band met in een witte cirkel de inktzwarte swastika om de bovenarm. De vrouwen in extravagante avondjurken, hun juwelen schitterend in het licht van de ontstoken kroonluchters. Bedienden hadden af en aan gerend met dienbladen vol glazen met de meest exquise champagne uit Frankrijk, enorme pullen bier uit Beieren, kaviaar uit Rusland en zalm uit Zweden, terwijl de rest van Europa onder de allesverwoestende oorlog had geleden.
Maar nu keken de dienstmeiden vol afgrijzen naar het spoor van modder dat de Amerikaanse soldaten op de geboende vloeren achterlieten, als het vuile zog van een schip. Voor de groep uit liep kapitein Harry Anderson, de kunstexpert van de compagnie, met ferme pas. Een man met een missie.
Eerder was de Amerikaanse Seventh Army in grotten, tunnels, zoutmijnen en kastelen in Zuid-Beieren en Oostenrijk gestuit op ontelbare kunstschatten die Hitler en Göring en hun trawanten uit Europese musea hadden geroofd – of middels dreiging voor een spotprijs hadden ‘gekocht’. De nazi’s hadden zich meester gemaakt van de meest uitgelezen stukken: schilderijen, beeldhouwwerken, wandtapijten, juwelen en andere voorwerpen uit de privécollecties van Rothschild, David-Weill, Kann, Stern, Goudstikker en Wittelsbach. Sommige van die stukken waren opgeslagen in tunnels in Berchtesgaden en in de bergen; in het paleis op het eiland Herrenchiemsee werden ongeveer driehonderd kisten met kunstwerken uit München, Frankrijk en Rusland gevonden; in het kartuizerklooster van Buxheim, bij Memmingen, bevonden zich een aantal kisten uit Frankrijk en het Kiev Museum; en ook in Görings privétrein, die op een zijspoor werd gevonden, bevond zich een deel van zijn collectie. De verzamelde kunst was bedoeld voor een nog te bouwen Adolf Hitler Museum in Linz en voor het Hermann Göring Museum, dat op de zestigste verjaardag van de opperbevelhebber van de Luftwaffe aan het Duitse volk zou worden gepresenteerd.
Maar zover kwam het dus niet.
Na de arrestatie van Göring togen kapitein Harry Anderson en zijn manschappen naar slot Fischhorn, waar nog meer kunst verborgen zou zijn – in de eerste plaats een doek van de Nederlandse meester Johannes Vermeer.
Ze wachtten in de antichambre voordat ze werden ontboden bij Frau Emmy Göring, de echtgenote van de gearresteerde Hermann. Zij was in haar gloriedagen een beroemde actrice was geweest. Triomfen had ze gevierd in het theater van Weimar en Hermann had haar de eretitel Staatsschauspieler verleend, voor een toneelspeler de hoogst haalbare eer. In 1935 was ze met acteren gestopt om met Hermann te trouwen. Ze verwierf de titel Hohe Frau, first lady van Duitsland, aangezien Hitler niet getrouwd was.
Zodra Anderson en zijn delegatie waren binnengelaten, was het alsof de gordijnen in het theater opzij werden geschoven en Emmy weer actrice werd. Ze speelde de rol van haar leven, gekleed alsof ze ieder moment naar een gala kon vertrekken, zittend op een chaise longue, geflankeerd door twee kamerdames en een verpleegkundige.
‘In ons huis bevindt zich helemaal niets van waarde,’ stak Emmy direct van wal nadat kapitein Anderson het doel van zijn bezoek duidelijk had gemaakt. Ze keek geschokt, alsof de suggestie alleen al haar tot in het diepst van haar ziel had gekrenkt. Een van de kamerdames reikte haar een kanten zakdoekje aan. Met een dramatisch gebaar depte Emmy haar door tranen nat geworden wangen. Ze liet zich achterover zakken en sloot de ogen.
‘Als u straks de ogen opent, zijn wij er nog steeds hoor, Frau Göring,’ sprak Anderson met nauwverholen spot in zijn stem.
De mannen achter hem grinnikten.
Ze schoot overeind. ‘Quatsch! Er is hier niets verstopt,’ riep ze uit. ‘Kijkt u maar rond, er is niets meer. Ze hebben ons alles afgenomen. Alles!’ Op smekende toon ging ze verder. ‘Heb medelijden met deze arme vrouw. En mijn man, ach, mijn arme Hermann…’
Anderson opende zijn mond om iets te zeggen, maar ze was hem voor.
‘Kunt u ons nu weer alleen laten?’ vroeg ze, plots op zwakke toon, terwijl ze met een slap rechterhandje een wegwuifgebaar maakte. ‘Ik voel me niet lekker. Deze hele toestand grijpt me zeer aan. De brute arrestatie van mijn lieve Hermann…’
Anderson had verwacht dat de verpleegkundige op Frau Göring af zou schieten, maar in plaats daarvan maakte ze met haar hoofd een gebaar in de richting van de gang.
‘Excuseert u mij, gnädige Frau,’ zei de verpleegkundige. ‘Ik zal uw medicijnen halen.’
Opnieuw maakte ze een hoofdbeweging naar Anderson, die daarop knikte ten teken dat hij haar boodschap had begrepen.
‘Ik dank u oprecht hartelijk voor uw tijd,’ zei Anderson ten afscheid. ‘Het spijt me dat we u hebben lastiggevallen.’
‘Het is al goed,’ antwoordde Emmy.
Ze kon niet voorkomen dat haar gezicht zich een fractie van een seconde ontspande.
Op de gang wachtte de verpleegkundige, die pas sprak toen de laatste man de deur achter zich had gesloten. ‘Ik kan het niet meer aanzien,’ zei ze toen. ‘Er moet maar eens een einde komen aan deze komedie. Of tragedie, hoe u het ook maar ziet. U bent op zoek naar een doek van Vermeer, niet?’
Anderson keek haar verbaasd aan. ‘Eh… ja. Hoe weet u dat?’
‘Ik heb het van Hermann gekregen,’ zei ze. Een kort moment leek ze in gedachten te verzinken, mogelijk door de herinnering aan het moment waarop hij haar dit kostbare kunstwerk cadeau had gedaan. ‘Kom.’
Ze liepen achter haar aan, gingen enkele trappen op en kwamen uit in een grote, maar eenvoudig ingerichte slaapkamer. Van onder haar bed pakte de vrouw een in een deken gewikkeld pakket dat ze op de sprei legde. ‘Beneden in de wijnkelder liggen nog meer schilderijen verborgen, achter een valse wand.’ Ze rolde de deken uit en een kachelpijp van iets meer dan een meter lang kwam tevoorschijn.
‘Hermann gaf me het schilderij om me te bedanken voor mijn trouw en de zorg voor zijn vrouw,’ zei ze. ‘Het was zijn favoriet… Hij vertelde me dat ik me met dit werk in mijn bezit de rest van mijn leven geen zorgen meer hoefde te maken over geld.’ Uit de kachelpijp haalde ze een doek dat uit zijn lijst was gesneden en ze overhandigde het aan Anderson. ‘Wees er zuinig op. Het is veel geld waard.’
Voorzichtig rolde de Anderson het doek uit. Hij wist dat hij dit moment van zijn leven niet meer zou vergeten. Hij knikte, in verbijstering. Dit was inderdaad het door hen gezochte vroege werk van Johannes Vermeer, de zeventiende-eeuwse meester uit het Hollandse Delft: Christus en de overspelige vrouw.

 

Amsterdam, mei 1945

Die 29e mei 1945 was het koud en guur in Amsterdam. Het was kort na negen uur ’s avonds en het was al behoorlijk donker. De elektriciteit en het gas waren in de hoofdstad al maanden afgesloten, dus nadat de avond was gevallen, brandden er geen straatlantaarns en waren de huizen niet verlicht. Maar de twee mannen die langs de gracht voortsnelden, kenden de weg op hun duimpje.
Luitenant Joop Piller was van zijn hoofdkwartier aan de Herengracht op weg naar Keizersgracht 321, een korte wandeling slechts.
De gewapende soldaat die hem vergezelde, liep schuin achter hem. ‘Waarom hebben we de auto niet gepakt?’ vroeg deze. Hij trok de kraag van zijn lange soldatenjas op om te voorkomen dat de druilerige miezerregen in zijn nek liep.
De luitenant had een auto tot zijn beschikking, een van de weinige voertuigen in de hoofdstad die nog functioneerden.
‘Dat is een te grote luxe voor deze schoft, deze landverrader,’ zei Piller afgemeten, zonder om te kijken. ‘Dan kan hij ongezien instappen… Maar de tijd van verstoppen is voorbij. Onze moffenvriend mag met de benenwagen naar de Weteringschans, de loop van jouw geweer in zijn rug. Ik hoop van harte op een groot publiek. Hij heeft er altijd van gehouden om in de belangstelling te staan, dus die kan hij krijgen.’
De soldaat lachte. ‘Je hebt gelijk ook,’ zei hij. ‘En we zijn geen taxibedrijf dat meneer gratis en voor niks naar de gevangenis vervoert.’
‘Zo is het.’
Een korte tijd later stonden ze voor de deur van een elegant, eeuwenoud grachtenpand en ze klopten aan. Een kleine man deed open, een vroege vijftiger met een zilvergrijze haardos boven een door het leven getekend gezicht. Hij had iets weg van een acteur die bij voorkeur dramatische rollen in stukken van Shakespeare speelde. En weldra zou hij inderdaad de hoofdrolspeler worden in een door hemzelf gecreëerd drama.
‘Mijn naam is Piller,’ stelde de luitenant zich voor. ‘Joop Piller, ik ben een officier van het Militair Gezag. De voorlopige regering –’
Met een eenvoudig handgebaar legde de man in de deuropening hem het zwijgen op. ‘En mijn naam is Van Meegeren,’ zei hij. ‘Han van Meegeren. Hoe kan ik u van dienst zijn?’ Als de man iets van zenuwen moest hebben gevoeld, dan was hij een meester in het verbergen ervan. ‘Komt u verder,’ nodigde hij hen uit. ‘Dat praat wat gemakkelijker.’
Van Meegeren liet beide mannen binnen en ze namen plaats in de smaakvol ingerichte woonkamer, die bij daglicht vast een schitterend uitzicht op de brede gracht bood.
Piller stak van wal. ‘Onlangs is in een kasteel van uw goede vriend Hermann Göring –’
‘Ho ho,’ zei Van Meegeren die zijn handen in een afwerend gebaar opstak. ‘Ik heb die hele Göring nooit ontm–’
‘Hoe dan ook,’ herpakte Piller zich. ‘In zijn slot Fischhorn is het schilderij Christus en de overspelige vrouw van Johannes Vermeer aangetroffen. Kunstopkoper Alois Miedl heeft er destijds namens Rijksmaarschalk Göring 1,65 miljoen gulden voor betaald. We weten dat deze Miedl het werk kocht van een zekere Rienstra van Stuyvesande, die op zíjn beurt heeft verklaard dat hij het bij u heeft gekocht. Onze eenvoudige vraag is dan ook: hoe bent u aan dit schilderij gekomen? En dat willen we ook weten van een vijftal andere schilderijen van Johannes Vermeer die sinds 1937 op de markt zijn gekomen. Ook daarvan leiden alle sporen naar u.’
Van Meegeren nam uitgebreid de tijd om een sigaret op te steken. Hij kon het trillen van zijn handen nauwelijks verbergen en moest met zijn ene hand de andere vasthouden, terwijl hij de aansteker ontstak. ‘Ik weet niet waar u het over heeft,’ sprak hij toen kalm. Hij leunde achterover en blies een rookwolk uit.
Piller keek om zich heen, zich verbijtend. Hier in huis had zelfs tijdens de Hongerwinter de drank nog rijkelijk gevloeid, waren er kreeft en Duitse worst geserveerd. Hooggeplaatste NSB’ers en nazi’s hadden hier de deur platgelopen, feestend, zuipend en dansend terwijl de wereld in vlammen ten onder ging.
‘Ik heb in het verleden wel wat primitieven verkocht,’ zei Van Meegeren. ‘Als u tenminste weet wat dat zijn…’ Hij glimlachte minzaam. ‘Schilders uit de Nederlanden van de vijftiende en begin zestiende eeuw… Op die manier ben ik aan mijn geld gekomen en heb ik in deze zware tijd de eindjes aan elkaar kunnen knopen. Maar een Vermeer? Nee, daar kan ik u helaas niet verder mee helpen.’
Zo komen we niet verder, dacht Piller.
‘Misschien dat een verblijf in “Hotel Weteringschans” uw geheugen zal opfrissen,’ sprak Piller. ‘Pak uw jas, dan gaan we op pad.’
‘Op grond van welke beschuldiging word ik dan aangehouden?’ vroeg Van Meegeren die zowel verbaasd als verontwaardigd klonk.
‘Ik raad u aan om mee te werken, want zo maakt u het alleen maar lastiger voor uzelf.’ zei Piller. ‘U heeft Nederlands cultuurgoed aan de vijand versjacherd en dat is landverraad.’
De soldaat stond op. ‘En daar staat de kogel op.’ Hij richtte zijn geweer op Van Meegeren alsof hij ter plekke het vonnis wilde voltrekken.

 

Amsterdam, mei 1945

Het Huis van Bewaring aan de Weteringschans was tijdens de oorlog gebruikt als een verzamelplaats voor Amsterdamse Joden die in razzia’s waren opgepakt. Er werden ook verzetsleiders gevangengezet; sommigen werden er gemarteld, sommigen werden geëxecuteerd. Veel mensen ervaarden het dan ook als een rechtvaardige speling van het lot dat uitgerekend op deze plek de landverraders, degenen die met de Duitse bezetter hadden geheuld, werden vastgehouden.
Vlak voor hij Van Meegeren hoogstpersoonlijk in de cel zette, gaf luitenant Joop Piller hem een laatste kans om met de waarheid naar buiten te komen. ‘Uw spel is uit,’ sprak hij. ‘We wéten dat de Vermeers bij u vandaan komen. Daar is geen enkele twijfel over mogelijk. We hebben de verklaringen die onder ede zijn afgelegd, dus we hebben een papieren spoor dat naar u leidt.’
Van Meegeren keek hem uitdrukkingsloos aan.
Piller greep naar zijn binnenzak en pakte er een aantal opgevouwen vellen papier uit. Samen met een pen overhandigde hij die aan zijn arrestant. ‘Maak die lijst nou toch, man,’ drong hij aan. ‘Geef ons de namen van de mensen die u de schilderijen van Vermeer hebben geleverd, dan kunt u zichzelf vrijpleiten. Een goede medewerking aan het onderzoek zal een rechter ook in deze tijd meewegen in zijn vonnis.’
Van Meegeren nam de papieren aan. ‘Hartelijk dank,’ zei hij en hij boog lichtjes. ‘Namen kan ik u helaas niet geven, want zoals gezegd: ik begrijp nog altijd niet wat ik hier doe. Maar op dit papier kan ik nog wat schetsen maken. Ik zal een mooi hertje voor u tekenen.’ Hij liep op zijn gemak zijn cel binnen, als een toerist die zijn hotelkamer betrad.
Geërgerd gaf Piller de bewaker de opdracht om de celdeur te sluiten.

 

Amsterdam, juli 1945

Zes weken lang probeerden ze Van Meegeren tot een bekentenis te dwingen, maar hij gaf geen sjoege. Vanwege zijn koppigheid werd de gevallen kunstschilder in eenzame beperking opgesloten, maar niets leek zijn verzet te kunnen breken.
Op 11 juli 1945 was Pillers geduld op en liet hij Van Meegeren van de Weteringschans overbrengen naar een speciale ondervragingsruimte aan de Apollolaan.
‘Het is een zaak van leven of dood, meneer Van Meegeren,’ zei Piller op bijna smekende toon vlak voor hij werd overgeplaatst. ‘Werk toch mee! Begrijpt u wel wat er op het spel staat?’
‘Ik begrijp dat heel goed,’ antwoordde Van Meegeren. ‘Maar het punt is: misschien staat er wel meer op het spel dan ú beseft.’
Het was een raadselachtig antwoord geweest dat Piller zeer bezighield.
Hoe kan er in ’s hemelnaam meer op het spel staan dan je leven?
Ook op de nieuwe locatie gaf hij geen duimbreed toe. Als hem een vraag werd gesteld, draaide hij zijn hoofd weg en staarde hij naar de muur. Vaak gaf hij antwoorden waar werkelijk geen touw aan vast te knopen was.
De verhoorruimte was benauwd en stond blauw van de rook doordat zowel Van Meegeren als Piller en zijn mannen flink doorpaften. Ze ondervroegen hem een hele dag, zonder zichzelf en de vermeende collaborateur ook maar één moment rust te gunnen.
‘Het was een bejaarde weduwe die achter de rug van haar kinderen en kleinkinderen om het schilderij wilde verkopen,’ vertelde Van Meegeren over de herkomst van een schilderij. ‘Pas na een heilige belofte van strikte geheimhouding mocht ik het voor haar verkopen – en die belofte ben ik niet van plan nu te verbreken. Ik heb ook mijn eer: een man een man, een woord een woord. Mijn ja is ja, mijn nee nee.’
Een van Pillers mannen stootte een cynisch lachje uit. ‘Een man en zijn woord… Om dit uit uw mond te horen…’
Via via wisten zijn verhoorders dat Van Meegeren een paar standaardverhalen in zijn repertoire had die hij opdiste als zijn tussenpersonen wilden weten waar hij toch telkens maar weer die waardevolle kunstschatten vandaan haalde. Dat van die weduwe die anoniem wenste te blijven was er een van. Een ander verhaal ging steevast over hoe hij tijdens een reis – de ene keer door Italië, de andere keer door Frankrijk of Duitsland – toevallig in contact was gekomen met een lid van de verarmde tak van een adellijke familie in wiens vervallen kasteel werken van onschatbare waarde bleken te hangen. De tussenhandelaren gingen – met guldentekens in de ogen –maar al te graag mee in deze doorzichtige leugens, die met een klein beetje onderzoek zo doorgeprikt hadden kunnen worden.
Maar Piller merkte dat er langzaam maar zeker barstjes begonnen te ontstaan in het pantser van Van Meegeren, bij wie de vermoeidheid en de stress hun tol begonnen te eisen.
‘Een borreltje zit er zeker niet in, heren?’ probeerde Van Meegeren, die zijn hele leven een zeer stevige drinker was geweest, half voor de grap en half serieus.
‘Als u ons eindelijk nou eens eerlijk vertelt van wie u die schilderijen heeft gekocht,’ zei Piller, ‘dan kunnen wij op dat gebied misschien iets voor u betekenen.’
In een eerder vertrouwelijk gesprek had Van Meegeren aan Piller opgebiecht dat zijn drank- én rookverslavingen zich tijdens de oorlog alleen nog maar hadden verdiept. ‘’s Ochtends opende ik direct na het ontbijt mijn fles jenever al om de kater van de dag ervoor tegen te gaan.’ Van Meegeren had er vreugdeloos bij gelachen. ‘En ik slikte aan de lopende band morfinepillen, bijna alsof het snoepjes waren. Alleen zo kon ik het trillen van mijn handen nog een beetje bedwingen, zodat ik kon schilderen.’ Daarbij had hij Piller zijn handen getoond, die hij inderdaad niet stil had kunnen houden.
Uit hun onderzoek was gebleken dat Van Meegeren met zijn lucratieve kunsthandel op slinkse wijze vele tientallen miljoenen guldens moest hebben verdiend. Met dat geld had hij een kleine honderd panden in Amsterdam gekocht. ‘Ik ben zelf een beetje het overzicht kwijtgeraakt,’ had Van Meegeren moeten toegeven toen hij hiermee werd geconfronteerd en hij had zowaar moeten glimlachen.
Het grootste deel van zijn kapitaal had uit zwart geld bestaan, dat hij om die reden niet op een rekening had kunnen zetten. In zijn tuin aan de Keizersgracht waren dan ook koffers gevonden die hadden uitgepuild van de bankbiljetten, aangetast door vocht en schimmel. Omdat Van Meegeren niet altijd nuchter was als hij weer een koffer begroef, had hij vaak moeite die op een later moment terug te vinden.
Piller besloot het over een andere boeg te gooien. ‘We hebben zojuist het bericht gekregen dat de jou welbekende kunstopkoper Alois Miedl door de geallieerden in Spanje is aangehouden,’ verzon hij ter plekke. ‘En die heeft zich bereid verklaard om in ruil voor strafvermindering tegen u te getuigen.’
‘Hij doet maar,’ zei Van Meegeren, zichtbaar niet onder de indruk. ‘Als u verwacht dat ik opeens iets ga bekennen, dan vergist u zich.’
‘Maar ik kan u op basis van Miedls getuigenis ook zonder uw schuldbekentenis aanklagen voor zakendoen met de bezetter,’ dreigde Piller hem.
Van Meegeren haalde eenvoudigweg zijn schouders op, tot verbijstering van Piller en zijn mannen.
Er staat meer op het spel dan ú beseft… Van Meegerens woorden schoten opnieuw door Pillers hoofd. ‘In vredesnaam, man!’ riep hij uit. Getergd gooide hij zijn armen in de lucht. ‘We wéten dat Christus en de overspelige vrouw bij u vandaan komt. Vertel gewoon waar u het vandaan heeft. Wat kan er belangrijker zijn dan dat? Het is dat of de kogel!’
Vierentwintig uren waren er voorbijgegaan en iedereen was aan het eind van zijn Latijn. In de ruimte hing een gespannen stilte waarin de frustratie en woede bijna tastbaar waren.
‘Goed dan,’ sprak Piller uiteindelijk. ‘Het is uw leven… Nog even is het uw leven, zou ik daaraan toe willen voegen. Maakt u zich geen illusies: collaborateurs als u krijgen zonder enige pardon de kogel. Maar goed… We brengen u terug naar de Wetering–’
‘Heeft u nog een rokertje voor me?’ onderbrak Van Meegeren hem. ‘Dan zal ik het u vertellen.’
Een van de ondervragers toverde een Amerikaanse sigaret uit zijn borstzak tevoorschijn, stak hem aan en gaf de brandende peuk aan Van Meegeren, die hem met licht trillende handen aannam.
Hij leunde achterover, nam een haal en blies de rook uit in perfect ronde cirkeltjes, alsof hij met vrienden in een café zat. Hij tipte de askegel af op de tafel en veegde hem vervolgens op de grond. ‘Ik heb het zelf gedaan,’ sprak Van Meegeren toen. ‘Ik heb ze allemaal zelf geschilderd.’

Amsterdam, juli 1945

‘Dus jij gelooft het?’ vroeg een collega van Piller. ‘Dat die Van Meegeren zelf die schilderijen gemaakt heeft? Meen je dat nou?’
‘Ja,’ zei Piller. ‘En ik moet je eerlijk zeggen dat dat mezelf ook een beetje verbaast. Maar ik ben er zeker van. Of mijn mensenkennis zou me echt enorm in de steek moeten laten.’
‘Maar op basis van wat geloof je hem in vredesnaam? Die man is een aartsleugenaar! Als hij twee dingen vertelt, zijn er drie van gelogen.’
‘Ik ben er honderd procent zeker van,’ zei Piller. ‘Van Meegeren heeft het gedaan, omdat het helemaal in zijn aard ligt. Hij is iemand die zich miskend voelt door iedereen die met kunst te maken had. Hij wilde de wereld bewijzen wie hij werkelijk was… Als je de psyche van die man hebt leren kennen zoals ik, is dat volkomen geloofwaardig.’
‘Maar –’
‘Het is geen domme man,’ ging Piller verder voor zijn collega er iets tegen in kon brengen. ‘Vergis je niet in hem, hè. Die kunsthistorici zijn er altijd van uitgegaan dat Vermeer meerdere schilderijen met Bijbelse scènes moest hebben gemaakt – in zijn jeugd had hij immers ook al een Bijbels tafereel geschilderd. En Van Meegeren streelde hun ijdelheid door met De Emmaüsgangers precies dat te schilderen wat zij dachten dat Vermeer had geschilderd. Hij creëerde ermee het begin van een – fictieve – “Bijbelse fase” in de carrière van de Delftse meester.’
‘Maar neem nou Christus en de overspelige vrouw,’ wierp zijn collega tegen, ‘die Göring van hem kocht en waar dit allemaal mee begon. Dat is toch vóór de verkoop door Vitale Bloch en Jan Dik, nota bene de eigen restaurator van de firma Goudstikker, grondig onderzocht? En zij hebben met al hun kennis en ervaring toch vastgesteld dat de authenticiteit van het werk boven iedere twijfel verheven was?’
Piller schudde het hoofd. ‘Ook experts kunnen zich vergissen. Het zou niet de eerste keer zijn… Maar stel je nou toch eens voor, beste man, wat voor verhaal dit is als het waar is. En ik geloof dat het waar is. Dan heeft Van Meegeren niet alleen die hoge heren, al die kunstexperts in hun ivoren torens, om de tuin geleid, maar dan heeft hij zelfs dat nazizwijn van een Göring een poot uitgedraaid. Je moet toegeven: dat is toch schitterend! Dan zou hij een lintje moeten krijgen. Echt, hoe meer ik erover nadenk, des te meer bewondering ik voor die Van Meegeren begin te krijgen.’

Een enorme deuk in het verhaal dat Van Meegeren bewust de Duitsers een loer had gedraaid, leek aanvankelijk een onthulling in De Waarheid, de net legaal geworden communistische verzetskrant. In een artikel op de voorpagina beschreef ene Jan Spierdijk, een jonge correspondent in Berlijn, hoe hij had rondgezworven in de ruïnes van de tot puin gebombardeerde Rijkskanselarij, het voormalige hoofdkwartier van de naziregering. Naar eigen zeggen was hij in de verlaten persoonlijke bibliotheek van Hitler op een enorm boek met tekeningen van Van Meegeren gestuit. Op het schutblad had een handgeschreven opdracht gestaan die had geluid: “Dem geliebten Führer in dankbarer Anerkennung gewidmet, von H. van Meegeren. Laren (Noord-Holland), 1942.” Omdat Spierdijk geen fysiek bewijs kon overleggen – het boek mocht de bibliotheek niet uit en hij had geen camera bij zich om een foto te maken – bleek dit uiteindelijk niet meer dan een storm in een glas water.
‘Zelfs vanuit de gevangenis slaagt die Van Meegeren er nog in om de mistflarden rond zijn verleden en rond zijn ware beweegredenen in stand te houden,’ mopperde een van Pillers medewerkers, ‘zoals hij dat gedurende zijn hele leven had gedaan.’
Van Meegeren was het uiteindelijk zelf die een einde aan de verwarring maakte. Hij kwam met een voorstel dat van hem de legende maakte die hij uiteindelijk geworden is. Hij zou het publiek zelf weleens even laten zien dat hij absoluut geen nationaal erfgoed aan de Duitsers had verkwanseld.
‘Sluit me drie weken op in een atelier,’ stelde hij Piller voor. ‘En ik schilder een Vermeer voor jullie.’

Joop Piller stak zijn nek uit voor de gevangene op wie hij inmiddels zeer gesteld was geraakt. Hij haalde hem – formeel nog altijd een gevangene van de staat – weg uit de Weteringschans en plaatste hem onder huisarrest in het Goudstikkergebouw.
Van Meegeren werd een slaapkamer op de tweede verdieping toegewezen en hij kon zich vrijelijk door het huis bewegen. Zijn ex-echtgenote Jo mocht overdag op bezoek komen en ’s nachts hield zijn minnares Cootje hem gezelschap. Zij regelde dat de kisten met jenever en sigaretten, die Van Meegeren nog op Keizersgracht 321 had staan, werden overgebracht.
Van Meegeren vroeg en kreeg alle materialen die hij nodig had om zijn boude bewering te kunnen staven en een valse Vermeer te schilderen. Tot verbijstering van de getuigen, die voortdurend in het atelier aanwezig waren, ontstond er voor hun ogen binnen drie weken tijd inderdaad een schilderij dat geheel in stijl was met andere Vermeers, zoals Christus en de overspelige vrouw, Het laatste avondmaal en De Emmaüsgangers.
Deze keer had Van Meegeren het beroemde verhaal gekozen van de twaalfjarige Jezus, die Schriftgeleerden versteld deed staan met zijn kennis van en inzicht in de heilige geschriften. Het werd een groot doek dat als titel Christus in de tempel kreeg. Het was niet zijn beste werk, maar gezien de omstandigheden en de tijdsdruk waaronder hij het had geschilderd, was het alleszins een knappe prestatie.
Nadat hij zijn laatste penseelstreek op het doek had gezet, richtte hij zich rechtstreeks tot Piller. ‘Omdat u mij geloofd heeft,’ sprak hij op plechtige toon, ‘en u mij de kans heeft gegeven om aan te tonen dat ik niet loog toen ik zei zelf de schilderijen te hebben vervaardigd, bied ik u nederig dit werk aan.’
Piller aarzelde zichtbaar een moment. ‘Hartelijk dank, maar u zult begrijpen dat ik dit niet kan aannemen. Ik gun het werk een plek in een van onze musea zodat het Nederlandse volk kan zien waartoe u in staat bent.’
Van Meegeren legde zijn penseel neer en maakte een hoffelijke buiging, die Piller op gelijke wijze beantwoordde.
Piller was tevreden, omdat zijn opzet om aan te tonen dat Van Meegeren inderdaad de maker van de vervalste schilderijen was, glansrijk was geslaagd. Hij had zijn nek voor Van Meegeren uitgestoken en daarmee in zekere zin zijn eigen goede naam op het spel gezet. Nu was onomstotelijk vast komen te staan dat zijn onderbuikgevoel juist was geweest.

‘Dit had ik toch niet zien aankomen,’ vertrouwde een van Pillers ondergeschikten op een ochtend aan hem toe.
‘Wat niet?’
‘Het effect van dit hele gebeuren op hoe de mensen over die Van Meegeren zijn gaan denken,’ legde hij uit. ‘In het begin stond in íeder krantenartikel wel een verwijzing naar het al dan niet bruine verleden van Van Meegeren, zijn nauwe banden met leden van de NSB en het boek met daarin zijn geschreven opdracht voor Hitler…’
‘Zelf ontkent hij dat hij dat heeft geschreven,’ wierp Piller daar tegenin, ‘dus dat ‘bewijs’ is niet veel waard. Bovendien… De mensen lijken er nauwelijks nog in geïnteresseerd.’
‘Ja, dat bedoel ik dus!’ zei de man fel. ‘De berichtgeving wordt steeds positiever. Niemand maalt nog om de relaties met nazi’s die hij al dan niet heeft onderhouden…’
‘Ach…’ zei Piller op vergoelijkende toon. ‘Iedereen smult ook een beetje van dit verhaal natuurlijk: een man van eenvoudige komaf die al die zogenoemde kunstkenners te kakken heeft gezet. En hij heeft hij die smerige nazi van een Göring ook nog eens 1,65 miljoen gulden weten te ontfutselen. Dan is het niet zo heel gek dat de man in de straat denkt: die Van Meegeren is geen collaborateur, maar een verzetsheld! Het bedonderen van Göring was niets meer en niets minder dan een vaderlandslievende daad.’
De andere man knikte.
‘Tot in het buitenland aan toe is zijn roem nu doorgedrongen,’ ging Piller verder. ‘Ik kreeg door iemand een krantenknipsel van de Amerikaanse Saturday Evening Post toegestuurd. Boven het artikel staat in grote letters: “The man who swindled Goering”.
Nu kon ook zijn ondergeschikte een kleine glimlach niet onderdrukken. ‘Dát was een mooie stunt,’ gaf hij toe. ‘Daar had hij die mof mooi te pakken.’
Dat de beschuldiging van landverraad in het niets oploste, had een enorm positief effect op Van Meegeren. Niet langer werd hem collaboratie ten laste gelegd – iets waar je in principe de doodstraf voor kon krijgen – maar in plaats daarvan werd de aanklacht: falsificatie. Zodoende ging hij niet naar het Bijzondere Gerechtshof, maar naar de gewone, ouderwetse rechtbank.
Van Meegeren rekende op vrijspraak, en anders toch op kwijtschelding van straf.
Maar het liep anders.

Amsterdam, oktober 1947

De rechtszaak die begon op 29 oktober 1947, werd een waar mediaspektakel waar de aangeklaagde Han van Meegeren zichtbaar van genoot, alsof hij blij was eindelijk het podium te krijgen waar hij heel zijn leven al naar op zoek was geweest. De tribunes zaten stampvol, de persfotografen uit binnen- en buitenland verdrongen elkaar voor de plaatsen met het beste zicht en de Bijbelse Vermeers hingen aan de wand boven de eikenhouten lambriseringen. De Emmaüsgangers had een ereplaats gekregen naast de beeltenis van de koningin.
Het proces kenmerkte zich door een ontspannen sfeer, waarbij er vaak werd gelachen als Van Meegeren droogkomisch antwoordde op de vragen die hem werden gesteld.
Zo vroeg de president hem: ‘U geeft nog steeds toe dat u deze schilderijen gemaakt hebt?’
‘Jazeker, edelachtbare,’ antwoordde Van Meegeren.
‘En geeft u toe dat u deze schilderijen voor hoge prijzen verkocht heeft?’
‘Dat is correct, edelachtbare. Ik had geen keus: als ik ze voor lage prijzen verkocht had, zou niemand hebben geloofd dat ze echt waren.’
Lachsalvo’s golfden over de tribune. Ook Van Meegerens advocaat kon een glimlach niet onderdrukken.
‘Waarom ging u na uw succes met De Emmaüsgangers door met vervalsen?’ vervolgde de president.
Van Meegeren bleef enige tijd stil en staarde naar de grond. Toen rechtte hij zijn schouders en keek hij de president recht aan. ‘Ik kon er niet mee ophouden. Het werd een verslaving. Ik wilde me steeds opnieuw bewijzen.’
‘Alles goed en wel, maar u heeft een aardig bedragje bij elkaar geschilderd.’
De zaal lachte welwillend.
‘Toch is het zo, edelachtbare, ik deed het niet voor het geld. Ik had al meer geld dan ik ooit zou kunnen uitgeven. Ik wist er zelfs geen raad mee.’
‘Dus u deed het niet uit financieel gewin?’
‘Ik wilde me wreken op de kunstwereld die me altijd zo gekleineerd heeft. Dat was het.’
‘Dat is u dan wel gelukt.’
In de zaal barstte een ovatie los, de president hamerde af.

*

Hermann Göring was al een jaar dood toen dit allemaal plaatsvond.  Korte tijd voor zijn zelfmoord – hij beet een pil met cyaankali kapot, die hij in een holle kies had verstopt – had een van zijn ondervragers hem in zijn cel opgezocht. ‘Er is in Nederland een kunstvervalser opgepakt,’ vertelde die hem.
‘Ja, en?’ reageerde Göring, die op zijn brits lag, op vlakke toon. ‘Wat heb ik daarmee te maken?’
‘Meer dan u denkt… Deze man wordt ervan verdacht zelf heel veel schilderijen te hebben vervaardigd om ze vervolgens te verkopen alsof het originele werken van Hollandse meesters waren. Denk aan Frans Hals, Pieter de Hooch…’
Göring richtte zich iets op en steunde op zijn rechterelleboog. ‘En wie nog meer?’ Zijn interesse leek gewekt.
‘In uw collectie troffen we Christus en de overspelige vrouw aan.’
‘Ah, Johannes Vermeer,’ zei Göring, en een kort moment kreeg hij een dromerige blik. ‘Maar…’ Hij ging erbij zitten. ‘Wat wilt u mij nu eigenlijk zeggen? Dat deze figuur ook díe geschilderd heeft?’
Met een sardonische grijns bevestigde zijn ondervrager dit.
Göring keek alsof hij voor het eerst had ontdekt dat er kwaad in de wereld bestond.

Amsterdam, 30 december 1947

Van Meegeren had verslagen gereageerd op het vonnis dat de rechter hem had opgelegd: één jaar gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Vanwege zijn lange voorarrest hoefde hij dan wel niet de cel in, maar helemaal vrijgepleit was hij nou ook weer niet. Op de keper beschouwd was hij er echter zeer genadig van afgekomen: in feite had hij het minimum opgelegd gekregen.
Het mocht dan ook geen verbazing wekken dat de geruchtenmachine onmiddellijk op gang kwam. Was de rechtszaak bij nader zien niet opvallend gladjes verlopen? Was de sfeer toch niet wat al te amicaal en bij vlagen zelfs ronduit jolig geweest? Had Van Meegeren wellicht beschikt over informatie met betrekking tot relaties tussen bepaalde rechters en de Duitse bezetter waarmee hij reputaties kon schaden? De rechterlijke macht was zo vlak na de oorlog immers nog onvoldoende gezuiverd van kwalijke elementen…
Tot Van Meegerens immense tevredenheid reageerde de publieke opinie geschokt op de hem opgelegde straf. Uit alle delen van het land ontving hij steunbetuigingen en spraken mensen hun sympathie voor hem uit.
Vanwege zijn broze gezondheid – hij had hartklachten en stress die door zijn claustrofobie werden veroorzaakt – werd Van Meegeren kort na de uitspraak opgenomen in de Valeriuskliniek. Hier had hij de beschikking over maar liefst twee ruime kamers: een zit- en een slaapkamer.
Zijn zoon Jacques bezocht hem bijna dagelijks, net als zijn ex-vrouw Jo, die in 1943 van hem was gescheiden. Zij nam van thuis vaak tekeningen van haar man mee, die hij vervolgens moest signeren, alsof ze vast een voorschot nam op een toekomstige erfenis. Ook zijn minnares Cootje kwam vaak langs. De verpleegkundigen hielden haar altijd net zo lang aan de praat totdat Jo afscheid had genomen. Cootje nam verf en penselen voor Han mee, zodat hij in de kliniek kon blijven schilderen. Veel andere oude vrienden kwamen hem ook met een bezoek vereren. Bij het verpleegkundig personeel was hij een geliefde patiënt, omdat hij hen vaak portretteerde.
Van Meegeren knapte zienderogen op. ‘Als ik hier uit kom,’ zei hij tegen zijn zoon Jacques, ‘gaan wij samen naar Parijs. Daar huren wij een grote zolder om te schilderen en dan zal ik een Christuskop maken zoals ík dat wil, heel anders dan op de Emmaüs! Trouwens, na de Emmaüs had ik willen ophouden met dat hele gedoe, maar…’ Hij beëindigde zijn zin niet – er volgde alleen een diepe zucht. ‘Cherchez la femme!’ sprak hij toen op dramatische toon, waarmee hij verwees naar Cootje, met wie hij trouwplannen had. Voor het luxeleventje dat hij haar had voorgespiegeld, had hij veel, heel veel geld nodig.
Nog geen week na zijn opname in de kliniek kreeg Van Meegeren echter een hartaanval, waardoor hij het bed niet mocht verlaten. Een jezuïtische pater passeerde Van Meegerens kamer waarvan de verpleegkundige de deur open had laten staan. De pater had zojuist bij een andere patiënt het laatste sacrament toegediend – bedoeld voor hen die in gevaar van sterven verkeren.
Vanzelfsprekend wist de pater wie Van Meegeren was. Hij glipte naar binnen met het voornemen om hem wat bemoedigende woorden toe te spreken, maar zodra hij hem zag, wist hij dat dit een man was die niet lang meer te leven had.
Het was alsof Van Meegeren de aanwezigheid van de man Gods aanvoelde, want plots opende hij zijn ogen en probeerde hij zich kreunend op te richten, maar slaagde daar maar half in. Dacht hij al te zijn heengegaan en zijn vader te zien, die bij leven zo hardvochtig was geweest? Meende hij herenigd te zijn met zijn jong overleden broer Herman, die ooit was gedwongen naar het seminarie te gaan om priester te worden?
Met een kracht die de pater niet bij deze broze man had vermoed, greep Van Meegeren zijn hand beet. ‘Vergeef me, vader,’ zei hij met heldere stem. ‘Want ik heb gezondigd.’
Een milde glimlach verscheen op het gezicht van de pater. ‘Ik weet het, mijn zoon,’ zei hij en hij gaf een geruststellend kneepje in de hand van de biechteling. ‘Uw zonden zijn breed uitgemeten in de pers…’ Hij aarzelde, maar herpakte zich. ‘U heeft uw schuld aan de maatschappij betaald. Een belangrijkere kwestie is echter deze: zult u met een rein geweten voor onze Heer en Heiland kunnen verschijnen?’
Van Meegeren liet zich terug op zijn kussen vallen, een gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht.
‘Wanneer is de laatste keer dat u te biecht bent gegaan?’ vroeg de pater.
De patiënt schudde het hoofd alsof hij het zich niet meer herinnerde.
‘Er is geen last zo zwaar of Jezus Christus, onze Heer, kan hem van u afnemen,’ sprak de pater de vaste formule uit.
‘U kent mij,’ zei Van Meegeren, die de ogen gesloten hield. ‘U kent mijn geschiedenis blijkbaar… Wat ik u vertel, blijft tussen u en mij toch?’
‘En God… Maar inderdaad: alles wat u mij vertelt, zal ik voor mezelf houden. Dat is het biechtgeheim.’
De trekken op Van Meegerens gezicht verzachtten iets. ‘Het heeft me verbaasd,’ begon hij, ‘maar niemand heeft zich ooit afgevraagd waar ik de zogenaamd vroege Vermeers op heb gebaseerd.’ Een glimlachje speelde rond zijn lippen. ‘De Emmaüsgangers, De voetwassing, Het laatste avondmaal… In vergelijking met de bekende schilderijen van Vermeer is de stijl wat onbeholpen. Ik ben de eerste om dat toe te geven.’
‘Mensen zeiden dat het vroege werken waren, niet? Hij zou ze mogelijk voor zijn twintigste hebben gemaakt, toen zijn stijl en techniek nog tot ontwikkeling moesten komen… Pas later…’
‘Christus en de overspelige vrouw.’
‘Het schilderij dat u de das om heeft gedaan,’ zei de pater. ‘Maar waarmee u ook die mof 1,65 miljoen gulden afhandig hebt gemaakt.’ Hij lachte hartelijk.
‘Het schilderij is nooit goed onderzocht,’ zei Van Meegeren. ‘En na mijn bekentenis dat ik ze allemáál had geschilderd, hebben ze het erbij laten zitten…’ Hij glimlachte opnieuw, maar deze keer kreeg hij iets superieurs over zich. ‘Ik ben ermee weggekomen.’
Hij opende zijn ogen en draaide zijn hoofd, zodat hij de pater goed kon aankijken. ‘Die verkoop aan Göring, natuurlijk is dat nooit een verzetsdaad geweest. Het was een puur zakelijke transactie. Maar ze zijn erin getuind, ik ben ermee weggekomen…’
De pater keek geschokt. ‘Ik begrijp niet goed wat u bedoelt.’
‘Christus en de overspelige vrouw vormde de basis voor mijn werken van Vermeer,’ zei Han, bij wie een pijnlijke grimas over het gezicht trok. Hij kneep zijn ogen stijf dicht en bracht zijn hand naar de hartstreek.
‘Moet ik iemand roepen?’
‘Ze hadden gelijk,’ fluisterde Van Meegeren nu, alsof hij zijn laatste krachten aansprak. ‘Toen Vermeer Christus en de overspelige vrouw schilderde, moesten zijn stijl en techniek nog tot ontwikkeling komen. Hij was nog zo jong… Vandaar dat het zo onbeholpen is. Het is het enige…’ Het kostte hem nu duidelijk moeite te spreken. ‘Daarna heeft hij nooit meer… Dát schilderij was de basis, daar ben ik van uitgegaan.’
‘Wilt u zeggen dat…’
‘Christus en de overspelige vrouw is wel degelijk echt… Die is geschilderd door Vermeer.’
Een rilling trok over Hans gezicht, als een windvlaag die het wateroppervlak beroerde.
Een korte rochel klonk, en een diepe zucht. Het hoofd zakte opzij.
De pater sloeg een kruis. ‘Ik ontsla u van uw zonden,’ sprak hij, hoewel hij wist dat dit feitelijk mosterd na de maaltijd was. ‘In de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Amen.’
Hij pakte de deken bij de rand en trok die op tot aan de nek van de overledene.
De verpleegkundige kwam binnengelopen, die in het geheel niet verbaasd leek de pater naast het ziekbed aan te treffen.
‘Hij is heengegaan,’ zei de pater.
‘Ach, ach…’ zei ze. ‘Ik had al… Ik had al zo’n voorgevoel. De arme man heeft te veel op zijn bordje gekregen…’
De pater beaamde het.
‘En?’ vroeg ze. ‘Heeft hij nog iets gezegd?’
Een fractie van een seconde aarzelde hij. Toen schudde hij het hoofd.
‘Als hij al iets gezegd zou hebben, zou dat tussen hem en mij zijn geweest,’ zei hij toen. ‘Maar nee, hij heeft niet meer gesproken.’

 


Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Jeroen Windmeijer in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces. Meer lezen van Jeroen? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar Verzamelbundel VI te vinden is. Voor deze bundel schreef hij een bijbels verhaal over Jezus en de tempelreiniging.