Rome, 24 augustus 410
Een hoorn blaast in de verte. Julia verstijft als een boomtak in de vrieskou. Automatisch legt ze haar hand beschermend op haar buik. De barbaren komen. Ze laat haar borduurwerk vallen op het marmer van het atrium en loopt naar de aanliggende tuin. Voorzichtig knielt ze bij de rododendron en graaft met blote handen tussen de wortels, tot het gat diep genoeg is voor haar sieraden. Haar ring laat een rode striem achter. Een parel van haar ketting rolt weg en verdwijnt tussen de bladeren. Vlug schuift ze de aarde terug op zijn plaats. Haar trillende handen kloppen de grond vanzelf plat. Ze staat op en spitst haar oren. Een tweede keer klinkt de hoorn.
Ze duwt zichzelf overeind, loopt van de tuin terug naar het atrium en pakt de deurketting die zij en Justus voor dit moment in huis hebben gehaald. Ze huivert van het koude ijzer van de ketting. In de verte wordt een derde toon abrupt afgebroken. Wie had gedacht dat de eeuwige stad zo dicht bij de eeuwige jachtvelden lag? Dat de moeder der naties ook een tombe kon worden? Julia voelt een rilling door haar rug gaan. Haar voeten zetten zich vast op het marmer als wortels in de grond.
Toch dwingt ze zichzelf naar de deur. Ze moet zich beschermen. Alles afsluiten. Niemand binnenlaten. Ze rijgt de ketting door de metalen ringen op de deur en pakt de sleutel, maar haar hand blijft boven het slot zweven. Ze hadden het afgesproken. Eén teken van gevaar en ze zou zichzelf in veiligheid brengen. Hij zou ergens anders een schuilplaats vinden, ergens in de Tuinen van Sallustius, waar hij op zoek was naar brood en olijven. Dat had hij beloofd. Hij had er zelfs zijn hand bij op haar wang gelegd. ‘Maar zo ver zal het niet komen. Keizer Honorius is aangesteld door God, en hij weet wat hij doet.’ Of dat laatste op God sloeg of op de keizer, dat had Justus in het midden gelaten, en Julia had er niet naar durven vragen. Oh, waarom moest hij haar nou precies vandaag alleen laten?
Julia‘s hoofd gonst. De druk achter haar slapen duwt haar handen naar de deur, dichter naar het slot. Dan trekt ze haar hand toch weer terug. Ze haalt diep adem. In haar hoofd herhaalt ze de veilige gedachten. Justus zal nog terugkomen. Hij is onderweg, dat moet wel. Hij kan niet ver meer zijn. Langzaam ademt ze uit, maar het trillen van haar lichaam kan ze niet voorkomen.
Al twee jaar houden de Visigoten Italië in hun greep. Al twee keer eerder stonden ze voor de poorten van Rome en bij iedere belegering werden ze gevaarlijker. Julia denkt terug aan de laatste keer. Zij en Justus waren net terug uit Ravenna, waar ze twee maanden hadden verbleven om Justus’ promotie tot magister in de keizerlijke bureaucratie te vieren. Ook al zou hij zijn taken vooral in Rome uitvoeren, het was belangrijk dat hij zich liet zien in de nieuwe hoofdstad van Honorius. Dat betekende intense dagen vol statige kennismakingen, lange vergaderingen en uitgebreide diners.
Ook de stad zelf was wennen. De hallen waren nog eenzaam, het marmer nog te schoon. Julia had constant het gevoel dat ze op haar best moest zijn. Elke ongemakkelijke stilte werd versterkt door de steriele stad en voelde als een kans dat Justus de promotie alsnog zou ontgaan. Ze miste de pilaren vol graffiti en de standbeelden met herbeitelde gezichten die haar in Rome altijd omringden. In haar thuisstad waren al zoveel fouten te lezen in de barsten en breuken van het pleisterwerk, in de echo’s en fluisteringen die door de galerijen zweefden, dat een misstap meer of minder niet zou opvallen. In Ravenna kaatste daarentegen iedere blunder tegen de muren terug als tegen een spiegel. Ze was dan ook blij toen er tijd was om met z’n tweeën naar de kust te gaan, uit de drukte van de stad. Daar maakten ze lange wandelingen over het strand en genoten van de blauwe zee en ondergaande zon. Ze lachten en vreeën en na jaren van proberen, werd ze zwanger.
Na het feest keerden ze dolgelukkig terug naar Rome. Ze stapten hun huis binnen en giechelend begaven ze zich gelijk naar de slaapkamer. Een week later klonk de hoorn. In een flitsende campagne waren de Visigoten doorgedrongen tot centraal Italië en daar sloten ze de graantoevoer vanuit Africa af. Al snel was Rome omsingeld en verspreidde de honger zich als een ziekte onder de burgers. Het begon voorzichtig. Dankzij zijn connecties wist Justus aan de rijst en eieren te komen die Julia nodig had, maar op den duur werd elke vorm van voedsel een uitdaging. Rammelende magen dreven zelfs fatsoenlijke Romeinse burgers tot waanzin. Een olijf werd een solidus waard, een stuk brood een kind, een levende kip een moord. Ieder die nog iets had, moest het ontgelden. De straten lagen bezaaid met opengereten toga’s en de lichamen van de ongelukkige dragers. De hongerigen rammelden aan elke deur en als daar beweging in zat, gooiden ze hun rinkelende botten in de strijd. Zo kwamen ze bij Justus en Julia. Hun oude slot kraakte. Het hout van hun deur barstte. De scharnieren vlogen door de kamer en de waanzinnige menigte dromde binnen als vliegen, schoten naar alle hoeken van het huis om hun smerige handen op een bodempje wijn of een korstje brood te leggen. Julia gilde en kroop weg in een hoek van de slaapkamer. Justus sloeg beschermend zijn armen om haar heen, maar beefde net zo hard als zij. Het enige dat ze konden doen, was hopen dat ze niet zelf ten prooi zouden vallen aan de zwerm.
De volgende nacht ontvluchtten ze de stad. Dankzij een tip van de keizerlijke garde wisten ze door een gat in de Visigotische linie te glippen. Ze galoppeerden mijlen van de stad vandaan en toen Julia de eerste zonnestralen op haar gezicht voelde, stroomden tranen van opluchting over haar wangen. Als een bloem in de schaduw draaide ze zich naar het licht en sloot haar ogen. Eindelijk waren ze uit die nachtmerrie ontsnapt. Haar paard hinnikte zachtjes en ze liet de zon een moment haar tranen drogen. De warmte bracht haar nieuwe moed. In Ravenna zou de keizer voor hen zorgen. Hopelijk zouden ze na een tijdje terug kunnen naar Rome, als de Visigoten waren verslagen en de rust weergekeerd, maar misschien was dit wel een teken. Misschien stuurde God hen terug naar Ravenna met een reden, een nieuwe start voor een nieuw leven. Ze zouden een mooie villa kunnen zoeken aan de kust. Ze zou de kleine krassen in de straatstenen leren kennen en de stad alsnog de hare maken. Maar voor dat alles zou ze genieten van een heerlijke maaltijd met dadels, wijn en olijven.
Julia’s maag trok samen. Ze kon de smaken bijna over elkaar voelen buitelen in haar mond, tot een scherpe geur haar neus binnendrong. Ze opende haar ogen en in een windvlaag verdween alle warmte uit haar lijf. Ze moest zich vasthouden aan de manen van haar paard om er niet vanaf te vallen. Vol afschuw keek ze om zich heen. Zo ver het oog reikte, streek het zachte ochtendlicht over de verkoolde resten van wijnranken en olijfgaarden. Rij na rij aan donkere struiken strekte zich uit over het land. Een enkele boom stond nog overeind. In de verte stond de herberg waar ze de paarden zouden wisselen – of wat ervan over was. Het dak was verdwenen. De muren waren zwart van het roet. Aan het uithangbord wiegde de eigenaar piepend in de wind. Julia voelde zich misselijk worden. De nachtmerrie was niet voorbij. De chaos van Rome was slechts het hellevuur geweest.
Toen hoorde Julia zacht gesnik. Ze stapte van haar paard en volgde een spoor van bloed om de herberg heen naar de stallen. Achterin het stro vond ze een vrouw. Haar haren plakten rond haar ogen en haar kleren hingen aan flarden aan haar lichaam. Julia deed een stap dichterbij. De vrouw kromp ineen en probeerde zich met haar handen nog enigszins zedelijk te maken. Toen zag Julia het bloed dat haar hele onderlijf besmeurde. Dit keer hield ze de misselijkheid niet binnen.
Een harde dreun dendert door de straat en echoot binnen tegen de muren. Er klinkt gejoel in de verte en een schreeuw scheurt de lucht in tweeën. Julia slaat een kruis en raakt daarbij de ketting, die rinkelend voor haar voeten valt. Ze gilt en klampt zich vast aan de deurpost. Ze houdt haar adem in en telt de seconden. Viginti unus, viginti duo…
Ze tuurt voorzichtig door de kier van de deur.
De straat is leeg.
Ze luistert.
De gevechten lijken weer wat verder weg.
Ze glijdt met haar vingers langs de deurpost. Het is een vrij diep portaal. Ze kan de deur een klein stukje open duwen zonder dat het van buiten opvalt. Ze zet zich schrap. Millimeter voor millimeter opent ze de deur. Zou hij in de buurt zijn? Ze fluistert zijn naam: ‘Justus.’
Niets. Ze kan net langs de deurpost kijken, maar ziet alleen haar eigen waarschuwende graffiti en de zijmuur van de buren. Verdomde protsers moesten hun portaal ook net iets groter maken dan dat van ons, vloekt Julia in gedachten. Of zou Justus in dat portaal schuilen, vastgezet tegen de deur maar net buiten het zicht van de barbaren verderop in de straat? Misschien durft hij de sprong naar hun huis niet te wagen. Misschien staat hij daar wel te wachten tot zij een teken geeft dat hun deur niet op slot zit. ‘Justus!’ sist Julia zo luid als ze durft.
Ze aarzelt. Ze kan de deur nog iets verder openen. Ze kan heel even haar hoofd naar buiten steken om zeker te weten dat Justus niet in de buurt is, maar dan zal voor iedereen die haar kant op kijkt duidelijk zijn dat er iemand thuis is. En dan zullen ze komen. Ook vanaf de straatkant die zij niet kan zien.
Julia haalt diep adem. Ze slaat haar nagels in de deur voor extra grip en zet zich weer schrap. Een klein stukje maar. Alleen zo ver dat haar hoofd er precies tussendoor past. Ze buigt zich naar voren. Haar buik bonst tegen de nerven in het hout. De deur kraakt zachtjes. Het tumult van de gevechten komt dichterbij. De lucht boven de Thermen van Diocletianus kleurt inmiddels rood. Justus moet daar dichtbij zijn…
Ze kan het niet. De deur veert terug en Julia stopt de sleutel in haar tuniek. Ze geeft Justus nog even. Misschien heeft hij haar eerste poging toch opgemerkt vanuit zijn schuilplaats. Of hij komt haar halen omdat hij een veiligere plek heeft gevonden.
Ze loopt terug naar de tuin en verbergt zich, zoals ze hadden afgesproken. Ze wringt zichzelf langs de rododendron naar het verborgen terras met de donkerrode fresco’s van Daphne en Apollo, hun ‘geheimenis’, waar zelfs hun ouders niets van weten. Ze neemt plaats op een van de twee banken, gaat liggen, krijgt het benauwd en gaat toch weer zitten. Ze kneedt opnieuw vorm in de kussens en gaat weer liggen. De sleutel in haar tuniek brandt tegen haar huid. Wat als Justus niet terugkomt? Wat als hij zich netjes schuilhoudt in de Tuinen van Sallustius, erop rekent dat zij en hun kindje veilig zijn en zij ondertussen de deur open laat staan voor de eerste de beste barbaar die ertegenaan leunt?
Ze voelt een tochtvlaag langs haar arm strijken vanuit het atrium. De haren op haar arm steken omhoog als de doornen van de rozenstruiken in haar tuin. Ze hoort een piepend geluid, natte voeten die schuiven over het marmer. Ze tuurt tussen de planten door. Nog een windvlaag laat de bladeren ruisen. Niets te zien.
Julia haalt diep adem. Ze verbeeldt het zich. Ze hoort hier zelfs geen schreeuwen meer uit de verte. Ze is alleen – ze laat haar blik langs de muren glijden – alleen met de figuren op het fresco. Ook Daphne moest vluchten voor een barbaar. Eerst moest ze haar vader de riviergod overtuigen dat ze geen man wilde hebben en hem geen kleinkinderen zou schenken. Ze zou zelf wel bepalen wat ze met haar lichaam deed – en hij gaf morrend toe. Maar toen de god Apollo zijn oog liet vallen op de waternimf, werd hij overmand door een begeerte zo vurig als de rode achtergrond waartegen hij is geschilderd. Daphne moest niets van hem weten en rende weg, maar hij zette de achtervolging in. Hij smeekte haar keer op keer om te blijven staan, schreeuwde dat hij niet zonder haar kon, maar zij bleef rennen, als een prooi voor een roofdier. Telkens als hij haar bijna te pakken had, als hij zijn vingers uitstrekte en haar wapperende gewaad aanraakte, sprong ze net buiten zijn bereik. Ze vluchtte de halve wereld over, nooit rustend, altijd rennend, tot ze de wateren van haar vader bereikte. Apollo zat haar nog altijd op de hielen. Vingerkootje voor vingerkootje kwam hij dichterbij. Hij strekte zijn hand uit. Nog een klein stukje… Daphne schreeuwde om hulp en nog voordat de woorden haar lippen hadden verlaten, veranderde ze in een boom. Apollo greep mis. Hij zou haar nooit bezitten.
Julia vangt Daphnes blik op het laatste fresco. Haar bovenlichaam is nog wit en naakt, maar haar onderlichaam is al een mengeling van bruin en groen. De haren op haar schenen vormen zich tot houtsnippers, haar bloed verdikt zich tot hars en haar armen steken als takken de lucht in. Uiteindelijk vormen haar haren het bladerdak. Ademend, maar bewegingsloos, op het ruisen in de wind na. Ze kijkt weg van haar achtervolger, geschokt door de plotselinge verandering, maar ook met berusting. Blijdschap zelfs. Alsof ze opgelucht is dat het kat-en-muisspel eindelijk voorbij is, dat ze zich nooit meer zorgen zal hoeven maken over vaders, vrijers en hun verlangens, als een eeuwige en onaantastbare boom. Ze is gered.
Een hoge gil dringt door tot het verscholen terras. Julia krimpt ineen. Haar tenen krommen zich om de kussens, maar vinden geen aarde om in te wortelen. Zij zal niet op bovennatuurlijke wijze worden gered. De barbaar zal zijn gang kunnen gaan.
Ze moet terug naar de deur.
Met een zachte kreun duwt ze zichzelf overeind en schuifelt tussen de takken van de rododendron door richting het atrium. Ze aarzelt. Ze hoort nog steeds geschreeuw en ruikt een zweem van brandlucht, toch lijkt het hier verder weg. Misschien dat de tuinmuren vooral het geluid weerkaatsen van verderop in de stad. Dan zijn ze misschien nog niet in de straat. En heeft Justus nog een kans om terug te komen… Ze bijt op haar lip. Ze voelt een steek van protest in haar buik en verbijt de tranen. Hij is te laat. Ze kan niet langer wachten. Ze moet de deur echt gaan sluiten.
Ze haalt de sleutel uit haar tuniek en steekt die in de grendel. Nu moet ze hem omdraaien. Zichzelf in veiligheid brengen en de storm afwachten. Justus is slim. Hij heeft zeker een schuilplaats gevonden. In een verlaten tuinhuisje of daarbuiten, ergens tussen de dichtbegroeide takken van een geranium of rozenstruik. Hij heeft zelfs extra eten weten te bemachtigen. Hij zit daar, neemt stiekem alvast een olijf uit zijn leren buidel, glimlacht bij de gedachte dat zij zal zien dat er één van het beloofde aantal mist. Hij wacht gewoon zijn kans af om naar haar toe te komen. Zodra het ergste voorbij is, komt hij terug. Het kan niet lang duren. Nog heel even sterk zijn…
De tranen rollen over Julia’s wangen. Maar wat als hij buiten staat! Ze kan de gedachte niet verdragen. Ze weigert de enige mogelijke verbinding tussen haar en Justus af te sluiten. Ze zou het zichzelf nooit vergeven als hem daardoor iets overkomt. Nog één keer zal ze kijken. Heel kort. Heel snel.
Ze duwt de deur weer een klein beetje open. Ze luistert.
Niets dat dichtbij klinkt.
Ze rekt haar nek uit.
Meer dan een flintertje van de straat ziet ze niet.
Ze haalt diep adem.
Dan opent ze de deur. Bliksemsnel tuurt ze langs het portaal van de buren de straat af op zoek naar een glimp van Justus.
Niets.
Ze wil haar hoofd al terugtrekken, maar bedenkt zich en kijkt om de hoek van de deur.
Ze schreeuwt.
Midden op straat staat een man met ruige blonde haren en een snor die zijn bovenlip aan het zicht onttrekt. Zijn leren pantser kleurt donker, zijn laarzen zijn vuil en in zijn hand rust een zwaard. Aan zijn voeten liggen een lichaam en een kleine buidel. Enkele olijven rollen over straat. Justus. De barbaar kijkt Julia aan. Een grijns trekt zijn gezicht scheef.
Julia voelt zich duizelig. Enkele tellen staart ze naar de straat en de man. Ze kan niet inschatten hoe ver de barbaar van haar afstaat. Ze ziet niet of er nog anderen zijn. Ze ziet alleen zijn duivelse ogen, licht als ijskoude winterlucht.
Een beweging van de barbaar doorbreekt het fresco. Julia rukt zich los en trekt de deur met een klap dicht. Ze struikelt over de ketting en valt achterover. Een scherpe pijn schiet door haar bekken, maar ze heeft geen tijd om daarbij stil te staan. Ze moet hier weg. Weg van de deur. Weg van de barbaar, het monster.
Ze krabbelt overeind en rent naar de tuin. In haar haast vertrapt ze de takken en bladeren van de rododendron. De takken krassen in haar huid, maar ze voelt het niet. Ze springt over de bank heen en maakt zich klein in een hoek van de ruimte. Ze slaat haar armen zo ver mogelijk om haar knieën heen en doet geen moeite om haar tranen te bedwingen. Wanhopig zoekt ze steun bij de stam van de transformerende Daphne.
Ver weg klappert een deur tegen een verlaten deurpost.
Julia heeft hem niet meer op slot gedaan.
Ze staart tussen de bladeren door naar de plek waar de barbaar moet verschijnen. Ze ziet zijn koude ogen voor zich. De haat en de kilte. Het hoopje bij zijn voeten. Was hij dood? Kon hij dood zijn? Ze zet haar nagels in haar arm om helder te blijven. Kleine druppeltjes bloed wellen op en verdwijnen tegen de rode achtergrond van het fresco. Zo zal mijn bloed straks in ieder geval niet opvallen, schiet het door haar heen.
Geschraap van metaal over steen echoot tussen de tuinmuren. Koortsachtig zoekt Julia iets om zichzelf te verdedigen, maar ze vindt niks. Ze kruipt nog verder tegen de muur aan. Ze denkt aan de hongerigen, die alles overhoop haalden voor een kruimel brood. En aan hoe hongerig Apollo was.
Voetstappen echoën door de tuin. Elk moment kan hij tussen de bladeren verschijnen. Ze laat haar urine lopen. Een weeë geur verspreidt zich door de ruimte. Misschien houdt dat hem tegen, kan ze nog net denken. Ze slaat haar ogen op naar Daphne. Laat haar een boom worden. Laat haar gered worden.
‘Julia?’
Een warme stem. Hijgend. Ze tuurt de kamer uit. Ze kan niet meer nadenken. Het beeld is onscherp. Een vage vorm verschijnt in het licht. Justus?
‘Julia?’
Justus stapt tussen de rododendrons door hun geheime nis binnen.
Julia huilt. Ze slaat haar armen om hem heen. Snikkend en snotterend klemt ze zich aan hem vast. ‘Mijn God, Justus, je leeft. Je bent teruggekomen. God, Justus. Ik was zo bang.’
Justus kreunt. Hij leunt zwaar op haar. ‘Julia, we moeten…’
‘Er was zoveel geschreeuw en gegil. Ik dacht dat ik je nooit meer zou zien. En die barbaar. Hij zag me. Hij wilde me doden. Ik weet het zeker. Waarom moest je nou vandaag op zoek gaan naar eten?’
‘Luister, we moeten ons…’ Justus’ stem breekt en hij hoest hevig.
Julia omhelst hem nog steviger. Hoe kan ze hem nu verwijten maken? Hij heeft natuurlijk ook doodsangsten uitgestaan. ‘Het geeft niet, het geeft allemaal niet. We zijn weer samen. We komen erdoorheen. Jij en ik. De barbaren gaan ons niet vinden. We…’
‘Weg. We moeten weg.’
Dan pas voelt Julia hoe zwaar haar tuniek is geworden. Ze houdt Justus een klein stukje van haar af en ziet het bloed dat hun kleding doordrenkt. ‘Justus?’ snikt ze.
‘Julia, hij…’Justus kijkt haar nog één keer aan. De tranen rollen van zijn gezicht en vallen op zijn bevlekte tuniek. Hij beweegt zijn lippen. De lucht trilt van angst, maar draagt geen geluid. Julia buigt zich naar hem toe. ‘Hij komt eraan,’ ademt hij. Dan zakt hij voorover in haar armen.
Julia vangt hem op en laat zich neerkomen tussen de bladeren en de marmeren banken. Ongelovig staart ze naar haar dode man, de dode vader van haar kind. Haar hersenen zijn tot stilstand gekomen, haar zintuigen uitgeschakeld. Geluidloos snikkend wiegt ze hem heen en weer.
Dan verduistert een nieuwe gedaante het licht uit de tuin.
Heel even zet Julia zich schrap voor het gevecht, maar haar lichaam geeft zich al over. Haar hart vertraagt, haar bloed wordt dik. Haar voeten zetten zich vast in de grond en haar benen vergroeien met de aarde, het marmer en het huis. Haar haren filteren het licht dat weerkaatst in koude ogen vol begeerte. Ze wendt haar blik af en werpt haar armen omhoog, als takken in de Tuinen van Sallustius.