Tussen hoop en vrees – door Sandrine van der Velde

Al-Mokha, in het huidige Jemen, 16 januari 1616

Verveeld gooien twee jongens kiezels in de richting van een rots. De zon tekent scherpe schaduwen op het zand, maar het zachte briesje dat aan zee nooit ontbreekt, maakt de hitte draaglijk. De jongens zwijgen. Zo nu en dan dwalen hun blikken naar de horizon om te zien of er al vissersboten in aantocht zijn. Aan de veel grotere schepen verderop, van de handelaren van overzee, schenken de jongens geen aandacht.
Tegenwoordig blijven ze liever weg uit de haven, waar de handelsschepen aanmeren. In de hitte van de stad en geplaagd door de geur van de rottende ingewanden van uitgestalde vissen die de haven kenmerkt, riskeren de jongens toch maar om omvergelopen te worden door de ruwe havenarbeiders, of te worden bespot door de marktkoopmannen. Bovendien voorkomt Abbud zo om door zijn vader te worden ingezet voor vervelende klusjes. In het beste geval moet hij thee halen voor de klanten die zijn vader gouden bergen beloven, in het slechtste geval zal zijn vader proberen om hem te betrekken bij de eindeloze onderhandelingen over de aan- of verkoop van specerijen, zijde, ivoor, zilver of wat er verder maar te verhandelen valt aan de Arabieren, Syriërs, Turken en Ethiopiërs. Waar een handeltje is, kan je zijn vader aantreffen. Misschien is het nog niet eens de handel zelf die Abbud tegenstaat, maar de rol die zijn vader er als kleine krabbelaar in heeft. Centenwerk, daar verdient hij zijn boterham mee. Afgebroken olifantstanden, gistende ladingen thee – handeltjes waar anderen hun neus voor ophalen.
Liever wacht de jongen hier met Saleh op de vissers die hun vrienden zijn geworden. Als ze de kans krijgen om een handje te helpen, kunnen ze soms een paar sardines verdienen, of een ondermaatse makreel.
Het wachten duurt lang. Tak, tikt er weer een kiezel tegen het rotsblok.
Wat een verschil met de opwinding van vroeger. Toen ze klein waren, keken Saleh en Abbud hun ogen uit naar de metershoge zeilen van de zeeschepen, de behendige manoeuvres van de bemanning, en de waardevolle lading die na onnavolgbare onderhandelingen van eigenaar wisselde. Kijkend naar deze bedrijvigheid droomden ze van een leven op zee. Met open ogen fantaseerden de jongens over het ontdekken van nieuwe werelden, ver weg van de stad die ze zo goed kenden. Ze zouden nieuwe mensen leren kennen, of onbekende dieren. Lachend fantaseerden ze over hoe ze als koningen zouden worden ontvangen door vreemd gevormde wezens die hun taal niet spraken.
Maar nu zijn de jongens met hun gedachten elders. Saleh heeft zojuist verteld over het meisje aan wie hij de vorige avond is voorgesteld. Hij heeft geen idee hoe ze eruit ziet, omdat hij in zijn zenuwen alleen naar zijn eigen, voor de gelegenheid schoongeboende, vingernagels durfde te kijken. En al had hij opgekeken, dan was hij toch niet veel wijzer geworden, want het meisje was van top tot teen gesluierd geweest. Als de onderhandelingen tussen zijn en haar ouders slagen, zal ze weldra zijn echtgenote worden.
Saleh heeft verteld hoe trots hij zich de vorige avond voelde, omdat zijn ouders vonden dat hij oud genoeg was om een echte man te worden. Hij had met glimmende ogen de jambiya, een traditionele, met zilver ingelegde dolk laten zien, die zijn vader hem had aangegespt ten teken van deze belangrijke stap naar volwassenheid. Een erfstuk, zei hij erbij. Maar Salehs opwinding over de gebeurtenissen leek tijdens het praten plaats te maken voor vertwijfeling. De dolk was immers meer dan een sieraad. Hoe mooi ook het smeedwerk van de jambiya glinsterde in het felle zonlicht, het was ook een vlijmscherp wapen dat de drager ervan in staat zou stellen zekerheid te bieden aan zichzelf, zijn bezittingen en degenen die aan hem waren toevertrouwd. Aan Salehs vrijbuitersbestaan, waarin alles nog mogelijk was en elke dag een nieuwe verrassing kon inhouden, was met deze gift een einde gekomen. Hij was geen jongen meer, maar een man. Een man met verantwoordelijkheden, die een gezin zou moeten onderhouden.
Abbud heeft geprobeerd zijn teleurstelling en de twijfel die hij bij zijn vriend bespeurde te negeren en heeft Saleh hartelijk gefeliciteerd met deze grote stap. Sindsdien doen de vrienden er het zwijgen toe. Wat valt er nog te zeggen? Lusteloos mikken ze kiezels in de richting van de rots, zonder nog echt moeite te doen die te raken.
Ineens is Abbud geïrriteerd door de warmte. Hij voelt zich vermoeid en zijn gedachten krioelen als een nest rode mieren door elkaar. Hij is zich er plotseling scherp van bewust dat de plannen die ze samen smeedden om aan te monsteren op een van de grote zeilschepen en de wereld te ontdekken, niet meer waren dan jongensdromen, de illusie van een klein kind dat denkt dat hij van het dak van de grote moskee af kan vliegen. Het handjevol kiezels dat hij heeft verzameld, smijt hij naast zich neer. Hadden niet ook Sadiq, Abdel en Fayez al afscheid genomen van hun plekje op het strand? Nu zal Saleh vertrekken en er is geen reden om aan te nemen dat ook Abbud zelf uiteindelijk zijn gedroomde leven vol van avontuur en ontdekkingen zal moeten opgeven voor een stoffig leven in Al-Mokha. Een stoffig leven in het kielzog van zijn opvliegende en bemoeizuchtige vader, bovendien.
Juist op dat moment ontwaart Saleh iets aan de horizon. Met een hand boven zijn samengeknepen ogen wijst hij in de richting van waaruit hij iets denkt te zien. Met het enthousiasme van vroeger, van vóór het meisje en van vóór de jambiya, roept hij zijn vriend. ‘Kom eens kijken, Abbud, daar komt wat aan!’ Samen turen ze in de verte. Wie komt er als eerste terug van zee? Als de vangst goed is geweest, kunnen de jongens helpen de handelswaar te versjouwen naar de vismarkt. Misschien zijn er netten gescheurd of moeten er kleine reparaties worden uitgevoerd aan de boot.
Maar het aankomende schip buigt af en vaart in de richting van de aangemeerde handelsschepen. Even zijn de jongens teleurgesteld, maar er is iets met het schip dat hun aandacht vasthoudt. Het is anders, lijkt groter dan de schepen die ze kennen. Het ligt hoger op het water, heeft een ander soort boeg en grotere zeilen die gestreken worden nu het schip klaarblijkelijk voor anker gaat. Abbud kan zijn ogen er niet van af houden. Wat hij ziet, is de belofte van avontuur. Even tellen de sombere gedachten niet, even houdt hij geen rekening met zijn grijze toekomstvisioenen, even is hij weer de kleine jongen voor wie geen droom te groot is. Wie weet waar dit schip vandaan komt? Het kan wel de halve wereld zijn overgevaren. Hij voelt het avontuur door zijn aderen stromen. ‘Eropaf!’ roept hij naar Saleh, terwijl hij al door de branding richting de haven begint te rennen.
Hij merkt Salehs aarzeling niet op, de hand die afglijdt naar de dolk aan zijn riem, en uiteindelijk Salehs antwoord, dat verdwijnt in het geluid van de aanrollende golven en het kletsen van rennende voeten in het natte zand.

Hijgend komt Abbud aan in de haven. Hij blijft staan om op adem te komen. Even is hij verbaasd dat Saleh hem niet is gevolgd, maar dan wordt zijn aandacht alweer getrokken door het merkwaardige schip. In de drukte van de haven lijkt niemand de nieuwkomer op te merken. Terwijl de havenarbeiders roepen, lege tonnen ratelend langsrollen en levende kippen onder luid protest van eigenaar wisselen, ziet Abbud met ingehouden adem hoe een kleine roeiboot zich losmaakt van het zeiljacht. Naarmate het bootje naderbij komt, kan hij de inzittenden onderscheiden. Hij let niet meer op de herrie en de drukte om hem heen en zwaait enthousiast naar de nieuwkomers. Vanaf de boot wordt zijn gezwaai klaarblijkelijk opgevat als signaal dat ze welkom zijn en ze hun roer kunnen richten op de plek die de jongen hun aanduidt.
Oog in oog met de vreemde mannen weet Abbud ineens niet meer zo goed waarom hij daar eigenlijk staat. Avontuur is prachtig als het onbereikbaar is en alleen in je dromen vorm krijgt, maar in werkelijkheid spreekt avontuur vreemde talen en heeft de onwelriekende geur van oud zweet.
Verlegen grijnst Abbud naar de enige man die gekleed is zoals hij en die hem vriendelijk ‘salaam’ toeroept in zijn eigen taal. Ook de witte mannen die van de boot komen glimlachen vriendelijk naar de jongen. De man die Arabisch spreekt, legt uit dat hij een tolk is uit Ades, een havenstad een paar dagreizen ten oosten van Al-Mokha. De vreemdelingen komen uit Europa en zijn op zoek naar de landvoogd. Hij vraagt of Abbud de gasten kan vergezellen. Natuurlijk kan hij dat! Hij schudt de verlegenheid van zich af, en met een bravoure waar zijn vader trots op zou zijn, duwt hij de inmiddels toegesnelde havenarbeiders en marktlieden opzij, alsof de nieuwkomers zíj́n speciale gasten zijn. ‘Komt u maar mee, heren, deze kant op. Voorzichtig voor die touwen daar!’
Als een volleerd stadsgids loodst Abbud de mannen door de stad. ‘Hier ziet u de markthal waar dagelijks verse groenten en vlees wordt verkocht, daar ziet u de grootste moskee van de stad.’ Met handen en voeten, en vooral via de tolk, lukt het hem om een geanimeerd gesprek met de gasten te voeren. Hij vertelt ze alles wat hij weet en verneemt op zijn beurt dat de mannen de wereld over reizen om op zoek te gaan naar nieuwe plaatsen om handel te drijven. Graag willen ze van Abbud weten wat de lokale markt aan handelswaar te bieden heeft; de inspanningen van Abbuds vader om zijn zoon wegwijs te maken op de lokale markt werpen nu eindelijk hun vruchten af.
Al-Mokha is niet groot en al pratend bereiken ze in korte tijd de residentie van de landvoogd. Het gebouw is groter dan de andere huizen, maar is opgetrokken uit hetzelfde zandsteen als de minder voorname woningen in de stad en steekt nauwelijks af tegen de achtergrond van zand en bergen in precies dezelfde kleur. De mannen schudden hun gids de hand en bedanken hem hartelijk voor zijn hulp. Abbud probeert het gesprek wat te rekken en verzekert de mannen dat hij graag bereid is nog eens te hulp te schieten. Hij wijst in het rond om aan te geven dat hij de hele stad kent en laat even zijn biceps rollen om te laten zien dat hij sterk genoeg is om handelswaren te verslepen. De mannen lachen een beetje om de jongen, maar draaien zich dan om en verdwijnen in de woning van de landvoogd. Een van hen drukt hem een zilveren munt in handen.
Abbud kijkt verbaasd naar de munt. Zouden zijn diensten echt zoveel waard zijn? En als een simpel taakje als dit al zo’n vermogen kan opleveren, wat hebben de vreemdelingen dan nog meer te bieden? Dit is een stuk interessanter dan de sneue handeltjes van zijn vader.
Terwijl Abbud wat heen en weer slentert voor de woning van de landvoogd, vraagt hij zich af of er een manier is om nog wat meer uit deze nieuwe vriendschap te halen. Als hij de vreemdelingen opwacht, zal hij dan vragen of hij mee mag op het vreemde schip, wie weet welke avonturen tegemoet? Of zou hij de mannen misschien bij zijn vader moeten introduceren? Zijn vader zou beslist zijn geluk niet op kunnen en zijn zoon vergeven voor alle slapeloze nachten die hij hem al bezorgd heeft. Maar dan? Abbuds vader zou vast nog meer dan ooit overtuigd zijn van zijn kwaliteiten als handelaar en hem onder geen beding  toestaan een onzeker avontuur tegemoet te gaan.
Uiteindelijk besluit Abbud dat hij vandaag nog geen knopen hoeft door te hakken. De reizigers zullen wel een tijdje in de stad blijven en hij kan best even rustig nadenken over zijn volgende stap. Opgelucht kijkt hij nog eens naar de zilveren munt in zijn hand. Ja, het avontuur kan nog wel een dagje wachten. Jammer dat Saleh er nu niet is, denkt hij. Ze zouden niet uitgepraat raken nu er eindelijk eens echt iets buitengewoons is gebeurd. In plaats daarvan besluit Abbud om in zijn eentje naar de markt te gaan om wat lekkers te kopen voor zijn moeder. Een dikke moot tonijn, of een grote makreel. Ze kunnen er zhoug bij maken. De pittige saus met pepers, knoflook en komijn zal perfect smaken bij de vette vis. Hij watertandt bij het idee. Zijn vader zal hij voorlopig niets vertellen over de bijzondere ontmoeting.

Zodra Abbud de poort van het huis door is, snelt hij naar de keuken. Het ruikt er vertrouwd naar houtvuur en verse kruiden. Zijn moeder heeft haar mouwen opgestroopt en is met bebloemde handen bezig de khobz al tawa uit te rollen om er platte broden van te vormen. ‘Ommi, hoor eens wat mij vandaag overkomen is!’ roept hij met rode wangen. Maar tot Abbuds teleurstelling lijkt zijn moeder zijn opwinding niet op te merken en schenkt geen aandacht aan het pakket met vis en verse groenten dat hij op tafel legt. ‘Abbud, ben je daar eindelijk, waar zat je?’ sist ze tussen haar tanden. ‘Ga snel naar je vader. Hij is al de hele ochtend naar je op zoek. Een kleine zwerver noemt hij je. Yalla yalla! Schiet op!’ Abbuds goede stemming slaat meteen om. Hij weet: een kwade vader is een onvoorspelbare vader.
Abbud is dan ook blij dat hij zijn vader aantreft in gezelschap van twee oudere mannen die hij niet kent. In het bijzijn van anderen zal hij zich inhouden. Dat geeft Abbud een kans om te begrijpen wat er aan de hand is en zo nodig weer in de gunst van zijn vader te komen, voordat hij weer met hem alleen is. ‘Abbud, mijn zoon!’ begroet zijn vader hem met een enthousiasme dat de jongen niet helemaal vertrouwt. ‘Dit hier,’ vertelt zijn vader de gasten, ‘is Abbud. Hij is slimmer is dan zijn moeder en werkt nog harder dan ik.’ Hij lacht overdreven om zijn eigen grap. De twee gasten lachen gezapig mee. ‘Hij doet zijn naam Abbud – de toegewijde, de gehoorzame – eer aan. Nietwaar, mijn jongen?’ Zijn vader slaat een arm om de magere schouders van zijn zoon en knijpt hem daarbij even gemeen in zijn arm.
‘Ja, natuurlijk. Ik ben dankbaar voor de goede opvoeding die ik heb ontvangen,’ antwoordt Abbud plichtsgetrouw, wetend wat er van hem verwacht wordt. Hij vraagt zich af wie de mannen zijn. Ze zien er niet uit als de handelaren waar zijn vader zich meestal mee ophoudt. Hun kaffiya is slordig om hun hoofd geknoopt en hun kleding oogt sleets. Ze spreken met een vreemd accent wanneer ze Abbud kritisch bevragen over zijn werk en inzet. Op fluistertoon geeft Abbud de antwoorden waarvan hij hoopt dat het de juiste zijn en probeert de onderzoekende ogen te ontwijken.
Wanneer Abbud naar de keuken wordt gestuurd om de thee te halen, kijkt hij zijn moeder vragend aan. ‘Wat is er aan de hand? Wat willen die mannen van me? Wat is vader van plan?’ fluistert hij in haar oor. Maar zijn moeder vermijdt zijn blik. Met trillende handen giet ze het kokende water op de theebladeren. Pas als ze het dienblad met een dampende theepot en versierde glaasjes aan haar zoon overhandigt, ziet hij tranen in haar ogen. Met een duwtje in zijn rug stuurt zijn moeder Abbud terug naar het bezoek.
Terwijl de mannen roddels uitwisselen over mensen die hij niet kent, neemt Abbud in stilte kleine slokjes van de zoete thee. Hij neemt zo min mogelijk deel aan het gesprek om geen blunders te maken, en ook omdat het kennelijk niet echt van hem verwacht wordt. Het blijft onduidelijk wat precies de bedoeling van de ontmoeting is. Om een huwelijk kan het niet gaan, dan had hij dat nu wel geweten. Het is duidelijk dat dit over werk gaat, maar wat precies? Hij rilt bij de gedachte dat hij bij een van deze sjofele mannen in dienst komt om een vak te leren. Wat voor ambacht zou hij moeten beheersen om zijn vader te kunnen helpen bij zijn zaken? Hij hoopt dat de mannen snel vertrekken en hij eindelijk antwoord krijgt op de vragen die hem kwellen.
Maar de mannen vertrekken niet. Als de thee nog niet op is, komt moeder ook de versgebakken khobz al tawa brengen, met de door Abbud meegebrachte kabeljauw en opgediend met zhoug, precies zoals hij van tevoren had bedacht. Maar Abbud eet er nauwelijks van. Door de spanning krijgt hij bijna geen hap door zijn keel. Zijn vader en de vreemde mannen eten daarentegen met smaak. Pas als het laatste brood verorberd is, en alle saus is opgedept, neemt zijn vader weer het woord.
‘Dus we zijn allemaal akkoord?’ vraagt vader, terwijl hij beide gasten nadrukkelijk aankijkt. Ter bevestiging van de overeenkomst waar Abbud geen weet van heeft, schudden de mannen elkaar de hand en omhelzen ze elkaar. De jongen houdt zijn adem in. Is dit het moment?
‘Zoon, pak je spullen in. Je gaat met deze vrienden mee op reis. Vraag je moeder om je te helpen.’
Abbud krimpt onder de duistere blik van zijn vader.
De vreemde mannen lachen hun zwarte tanden bloot bij het aanzien van Abbuds ontreddering.
‘Wat sta je daar nou, schiet op een beetje!’ zegt zijn vader op harde toon.
In paniek vlucht Abbud naar de keuken, waar zijn moeder hem al opwacht. Ze heeft vanachter de dunne wand klaarblijkelijk het gesprek gevolgd, want ze is juist bezig zijn bezittingen in een doek te rollen: een koran, wat kleding en een paar nieuwe sandalen. Abbud werpt zich in haar armen en laat zich wiegen als een kleine jongen, terwijl hij zijn tranen de vrije loop laat. ‘Waar ga ik heen? Wat moet ik doen?’ fluistert Abbud met bibberende stem. ‘Ik weet niet of ik wel weg wil, moeder. Ik weet wel dat ik heb gezegd dat ik op avontuur wil, maar… eigenlijk wil ik toch liever hier blijven, bij jou!’ Hij klampt zich aan haar vast. ‘Ommi, zeg me eerlijk, kom ik nog terug?’
Zijn moeder kust de jongen op beide wangen. Ook haar ogen zijn betraand. ‘Als Allah het wil, kom je weer terug. Ik zal iedere dag op de uitkijk staan.’

*

Pas twee jaar later ziet Abbud zijn moeder weer. Ongemakkelijk laat hij zich kussen en bekijken. In de armen van zijn moeder merkt hij wat zij moet voelen: dat de jaren van afwezigheid een man van hem hebben gemaakt. Hij is gegroeid en zijn lichaam is gehard als gevolg van zijn zware werk. Zijn zachte wangen zijn nauwelijks meer herkenbaar in het hoekige gezicht met de zwarte baard, die zijn moeder met verbazing en ontzag bekijkt. In de zachte blik van zijn moeder ziet Abbud ineens zichzelf en hij beseft dat niet alleen zijn uiterlijk, maar ook zijn karakter is veranderd. Geïrriteerd schudt hij zijn emotionele moeder van zich af.
De reis met zijn vaders vrienden heeft hem naar het binnenland gevoerd, waar Abbuds vader een stuk grond had gepacht. Daar, op drie dagen gaans van Al-Mokha, waar de wereld lijkt te eindigen en slechts zon, stof en stenen overblijven, is Abbud landbouwer geworden. Van de mannen leerde hij een nieuw gewas te verbouwen: bessen die ‘koffie’ worden genoemd. De eigenaren beweerden dat deze bessen op het punt stonden om het rijke Europa te veroveren. Hoe zijn vader zich had laten overtuigen door die twee geldbeluste kerels, was Abbud nog altijd een raadsel. Hij dacht zeker te weten dat in de droge aarde nog geen distelstruik tot wasdom zou kunnen komen.
Hij bleek ongelijk te hebben. De struiken groeiden niet alleen, ze droegen overdadig vruchten. De vruchten werden gepeld en de pitten te drogen gelegd in de zon. Deze koffiebonen vonden daadwerkelijk gretig aftrek bij voorbij reizende handelaren.
Al snel had Abbud begrepen wat de spil was van de koffiehandel. Dat waren niet eens in de eerste plaats die bessen zelf, die door iedere boer met wat land en voldoende zon verbouwd zou kunnen worden, maar dat was de exclusieve toegang tot de plant. Wie de zaden of de planten bezat, kon de handel bezitten. Alleen door de handel te beperken tot de gepelde en gedroogde zaden, konden ze aan de Europeanen geld verdienen – en vooral ook blijven verdienen.
Nu hij weer terug is in Al-Mokha, ziet Abbud met eigen ogen waar zijn vaders investering toe heeft geleid. Het huis van zijn ouders is opgeknapt, er staan glanzende nieuwe meubelen en zijn moeder tooit zich met sieraden die hij niet eerder zag. Zijn vader heeft zich de protserige kleding van een rijke koopman laten aanmeten. De overdaad aan pracht en praal ergert Abbud een beetje, al is hij er ook trots op dat hij dit voor zijn ouders heeft bereikt. Bovendien merkt hij dat de afgelopen jaren onevenredige sporen hebben achtergelaten op zijn vaders gelaat, die niet gemaskeerd worden door de weelderige kleding. Zorgen om zijn zoon, zorgen om de handel, twijfel of de investering zou renderen, angst dat hij zijn vertrouwen in de verkeerde mensen had gesteld – dit alles is terug te zien in de groeven in zijn gezicht, de kromming van zijn rug.
Maar vandaag is hij opgetogen en schitteren zijn ogen. Zijn kansen zijn gekeerd. De investering en het harde werk van zijn zoon hebben rijkdom opgeleverd en, belangrijker nog, zullen een goed huwelijk voor zijn zoon garanderen en de familienaam eer aan doen.  Abbud weet natuurlijk dat dit de reden is waarom er een reis terug naar Al-Mokha voor hem is geregeld. Zelf gaat hij het gesprek over een aankomend huwelijk uit de weg, maar het zal niet lang duren voor hij kennis moet maken met het meisje dat voor hem is uitgezocht.

Om even van de liefde van zijn moeder – uitgedrukt in allerhande heerlijke gerechten – en de vorsende blik van zijn vader verlost te zijn, maakt Abbud een wandeling naar het strand waar hij zo naar heeft verlangd. Tijdens het werk op de gortdroge akker heeft hij in gedachten de weg naar het strand al zo vaak gelopen, dat hij er zonder na te denken naartoe slentert. Pas als hij het rulle zand weer onder zijn voeten voelt en de geur van de zee opsnuift, voelt hij dat hij helemaal thuis is. Het verkoelende briesje van zee blaast voor even zijn zorgen en het ongemak over een aanstaand huwelijk weg.
Zonder moeite vindt Abbud de vertrouwde plekken waar hij vroeger met zijn vriendjes speelde, waar hij met Saleh stenen tegen de rots gooide. Hij weerstaat de neiging om een handje kiezels op te pakken om zo het gevoel op te roepen van de landerige namiddagen die ze samen op het strand doorbrachten. De tijd toen hij nog geloofde dat alles mogelijk was en hij aan het begin stond van een leven dat hem naar onbekende plekken zou voeren. Hoe anders is het gelopen. In plaats van spannende avonturen te beleven op exotische plaatsen, heeft hij de droge grond ontgonnen en daarmee zijn toekomstdromen begraven. Nu hoeft hij alleen nog maar te trouwen en zijn toekomst is voorgoed in steen gebeiteld.
Weemoedig ademt Abbud de ziltige lucht in en monstert de masten van de zeeschepen die verderop voor anker liggen, wanneer er een paar jongens het strand op komen rennen. Stoeiend en lachend achtervolgen ze elkaar blootsvoets. Net als Abbud en zijn vrienden destijds, rapen ze allemaal een handje stenen en stellen zich op in een rij. Wanneer een van hen de uitstekende rots weet te raken, gaat er een gejuich op. De kleinere jongens zetten een paar stappen vooruit, maar worden door de anderen teruggefloten. Abbud lacht en draait zich om. Slenterend begeeft hij zich naar de haven.
In tegenstelling tot op het strand, is in de haven wel veel veranderd. Het is er drukker dan Abbud zich kan herinneren. De houten marktkramen zijn vervangen door een overdekte markthal met stenen tafels, de kade is opgemetseld en de schepen die voor anker liggen zijn groter dan Abbud ooit eerder zag. De kratten met vers gevangen vissen zijn echter nog precies zoals vroeger. De geur kietelt zijn geheugen en hij besluit even langs de markt te gaan. Misschien kan hij wat lekkers kopen om zijn moeder mee te verrassen, net als de laatste keer dat hij hier was.

Natuurlijk speelt Abbud met de gedachte dat hij zijn jeugdvriend zou kunnen tegenkomen, maar hij is toch verrast als hij in de drukte een bekend gezicht ontwaart in een eettentje waar versgebakken sardines vlot over de toonbank gaan. Hoewel ook Saleh volwassener is geworden en beslist een paar kilo is aangekomen, herkent Abbud hem meteen.
Grijnzend kijkt Abbud toe hoe de uitdrukking op Salehs gezicht verandert van verward, naar verbaasd en dan uiteindelijk blij.
‘Abbud, mijn vriend! Wat is dat lang geleden, ik dacht dat ik je nooit meer zou zien! Waar ben je allemaal geweest?’ Hij laat zijn fileermes uit zijn handen vallen en veegt zijn handen vluchtig af aan zijn beduimelde schort. Zonder zich om de nieuwsgierige blikken van de omstanders te bekommeren, omhelzen de jongemannen elkaar en slaan elkaar op de schouders.
In een paar zinnen praten ze elkaar bij over hun belevenissen sinds die dag op het strand, twee jaar eerder. Saleh heeft een goedlopend eettentje dat de vissen serveert van de bevriende vissers voor wie hij en Abbud vroeger al klusjes opknapten. Hij is getrouwd en zijn eerste kind is op komst. ‘Ik kan gewoon niet geloven dat je weer hier voor me staat.’ Hij lacht en knijpt Abbud nog eens in zijn arm. ‘Ik heb lang gedacht dat je aan boord van een schip was gegaan en achter de horizon was verdwenen. Misschien hoopte ik gewoon dat je dat had gedaan.’
Abbud schudt zijn hoofd. In het kort vertelt hij over zijn reis, de plantage, het zware werk. Maar liever laat hij Saleh praten. Wat kan hij vertellen over zijn leven, de veranderingen in Al-Mokha, de gedaanteverandering van de haven?
‘Het zijn de Europeanen,’ vertelt Saleh. ‘Die hebben zich nu permanent gevestigd in de stad. De koffiebonen zijn haast niet aan te slepen. En ze gaan voor goed geld van de hand. Jammer dat ze geen zin hebben om mijn gefrituurde inktvisringen naar Europa te verslepen, dan woonde ik nu in een huis van goud!’
Natuurlijk koopt Abbud een heerlijk geurende maaltijd van Salehs stalletje. En natuurlijk wil Saleh er niets van horen betaald te worden. Het gesprek met zijn oude vriend, de geuren en de geluiden van de markt – ongemerkt is Abbud in een oude gedachtenspiraal terechtgekomen. Wat als het nog niet te laat is? Hij ís toch nog niet gebonden? Wie weet kan hij zijn fout van weleer herstellen en alsnog zijn kansen wagen bij de Europese wereldreizigers? Zwetend onder de hete zon op de plantage heeft Abbud zich nog vaak verweten dat hij die dag, toen hij die Europeanen op weg hielp naar de landvoogd, door zijn getwijfel en getreuzel misschien zijn enige kans op een avontuurlijk leven had laten schieten. Zo nonchalant mogelijk vraagt hij aan Saleh: ‘Die Europeanen, waar zitten die tegenwoordig precies?’
Met een knik van zijn hoofd wijst Saleh Abbud in de richting van een nieuw, groot gebouw aan de rand van de haven. ‘Als je in koffie handelt, zullen ze je vast wel willen ontvangen. Eet smakelijk straks!’ Met een zwier overhandigt hij Abbud een pakketje. ‘En kom nog eens langs als je honger hebt.’
Abbud bedankt zijn vriend en belooft dat hij binnenkort wat koffiebonen komt brengen om te proeven. Intussen gaan zijn gedachten naar het pakhuis van de Europeanen. Dus daar gaan zijn koffiebonen naartoe. Hiervandaan worden ze verscheept over de hele wereld. Hier verdient zijn vader het geld dat hij zal steken in een overdadig huwelijksfeest voor zijn zoon, om de hele stad te laten zien hoe succesvol hij is geworden. Maar is het gebouw ook een springplank voor een leven buiten Al-Mokha, ver weg van zijn bemoeizuchtige vader en zonder de ketenen van een huwelijk en een gezin?
Met het pak vis in zijn handen loopt Abbud eerst slenterend, maar al snel vastberaden op het gebouw toe. Hij weet zelf niet zo goed wat hij verwacht of wat hij gaat doen. Denkt hij gewoon te kunnen aankloppen en alsnog de hand grijpen die hij twee jaar geleden heeft laten schieten? De kans dat hij de man tegenkomt die hij lang geleden de weg wees naar de gouverneur, is natuurlijk klein. Maar, denkt Abbud ineens overmoedig, niet onbestaand. Hij haalt een keer diep adem en stapt dan over de drempel. Het pakket met de vis verbergt zijn handen, die toch een beetje trillen.

In de weken die volgen, gaat Abbud steeds vaker bij de Europeanen langs. Hoe meer hij van huis kan gaan, hoe liever het hem is. Hij krijgt het benauwd van de wilde plannen van zijn vader, die een uitbreiding van de plantage voorziet, en van zijn moeder die hem probeert te betrekken bij de voorbereiding van een huwelijk waar hij geen heil in ziet. Het is Abbud nog steeds gelukt om ontmoetingen met een mogelijke huwelijkspartner af te wimpelen, maar een glanzende jambiya hangt inmiddels aan zijn middel en hij weet dat van uitstel geen afstel zal komen.
De tolk en de mannen die Abbud destijds op weg heeft geholpen, heeft hij inderdaad niet aangetroffen, maar degenen die voor hen in de plaats zijn gekomen, hebben hem met open armen ontvangen, precies zoals Saleh had voorspeld. Abbuds ervaring en kennis over de verschillende bonen en hun kwaliteit wordt door de buitenlanders gewaardeerd. De Europese zaakbehartiger spreekt een beetje Arabisch en nodigt Abbud regelmatig uit op de residentie. Abbud moet soms lachen om de verhaspelingen van de man, maar bewondert diens kunde en de moeite die hij doet om zich in de taal van een ander volk uit te drukken.
Abbud begrijpt al snel dat er binnenkort geen schepen zullen uitvaren. Al-Mokha is zo gelegen dat de grote schepen van de Europeanen alleen bij gunstig tij kunnen vertrekken. Toch is het geen verloren tijd. Buiten het huis van zijn ouders is het leven in Al-Mokha aangenaam. Hij gaat regelmatig op bezoek bij Saleh en heeft plezier in het contact met de Europeaan, die hij al snel een vriend wordt. Hun gesprekken gaan eerst vooral over koffie, de rijping van de vruchten en de moeilijkheden die met het groeiproces gepaard gaan. Vaak drinken de mannen samen thee, soms delen ze zelfs de maaltijd. Een paar keer neemt Abbud koffiebonen mee die hij zelf heeft verbouwd, gedroogd en geroosterd. Samen proberen ze te vast te stellen wat de beste smaak oplevert. Natuurlijk kan de koffie het best geproefd worden in combinatie met gedroogde vruchten, honingkoeken en andere lekkernijen die Abbuds nieuwe vriend voor die gelegenheden koopt op de markt. Steeds meer waarderen de mannen elkaars gezelschap en naarmate ze elkaar beter leren kennen, worden de onderwerpen die ze bespreken persoonlijker.
De Hollander vertelt over zijn vrouw en de kinderen die hij achterliet in het land waar het altijd nat is van de regen en mensen wonen in huizen gemaakt van met rode klei gebakken stenen. Hij vertelt het op een manier alsof er niets is om jaloers op te zijn, maar Abbud geniet van zijn verhalen. Aangestoken door Abbuds enthousiasme vertelt de man over de verre oorden die hij heeft bezocht en laat de jongen wegdromen bij de verhalen over bontgekleurde vogels en slingerende apen op eilanden waar de mensen ongekleed rondlopen, en andere landen die juist helemaal wit en koud zijn en waar zwart-witte vogels wonen die niet kunnen vliegen.
Zou de man begrepen hebben dat Abbud ervan droomt om zelf voet aan boord van het zeilschip te zetten om alle wonderen met eigen ogen te aanschouwen? Abbud heeft het hem niet durven zeggen, omdat hij zelf nog steeds niet goed weet wat hij wil. Natuurlijk lonkt het avontuur, maar zou hij alles zomaar achter kunnen laten? Zijn familie, zijn vrienden, Al-Mokha, en zelfs de plantage waar hij ongewild toch aan gehecht is geraakt? Dagenlang maalt het door zijn hoofd. Steeds weer denkt aan die dag, toen hij de zilveren munt ontving. Mist hij nu weer een zijn kans op een ander leven? Zal hij spijt krijgen als hij niets onderneemt? Ach, was hij maar wat minder bang.
En dan, toch nog onverwacht, breekt de dag aan dat Abbud zijn lot niet langer kan ontlopen. Na een lange dag in de stad treft hij bij thuiskomst zijn ouders aan, die hem in hun beste kleding en met een nerveuze lach rond hun mond al zitten op te wachten. Met een knik van het hoofd wijst Abbuds vader op het gezin dat in de woonkamer doet alsof ze rustig thee zitten te drinken. Fluisterend, maar op een toon die geen tegenspraak duldt, legt zijn vader in een paar korte zinnen uit dat hun dochter een goede partij zou zijn en dat de verbintenis beide families tot voordeel zal strekken. ‘Het is ook echt een aardig meisje, knap om te zien,’ voegt zijn moeder er een beetje verlegen aan toe.
Dit is kennelijk het moment waarop Abbud onbewust heeft gewacht. Zijn twijfel is op slag verdwenen. Nog voor hij met de familie van de aanstaande bruid goed en wel heeft kennisgemaakt en voor hij zelfs het meisje maar heeft gezien, staat Abbuds besluit vast. Ruw duwt hij zijn ouders opzij en stormt hij naar zijn kamer. Hij weet het zeker. Nooit zal hij trouwen. Nooit meer zal hij zich laten opsluiten achter de tralies van zijn ouders’ verwachtingen. Hij kiest voor vrijheid, het is nu of nooit.
Hij hoort het misbaar in de woonkamer, vallende glazen, verwijtende stemmen – al dringen de woorden niet tot hem door. Hij weet dat zijn ouders teleurgesteld zijn, boos, woedend misschien. Maar ze volgen hem niet. Op goed geluk grist hij wat spullen bij elkaar. Als laatste pakt hij een zak verse koffiezaden. Die zak had hij achter de hand gehouden om nog wat mee te experimenteren: wat zou de zeelucht voor invloed hebben op het droogproces, in hoeverre beïnvloedt de duur van het branden de smaak van het aftreksel? Nu is hij blij dat hij er nog geen tijd voor heeft gehad. Deze zaden, in combinatie met zijn kennis over de koffieteelt, zullen zijn toegangskaartje zijn naar een nieuw leven. De onrust in zijn hoofd, die in de afgelopen weken is opgebouwd, en de twijfel die hem altijd in zijn greep houdt, zijn plotsklaps verdwenen. Hij weet dat hij eindelijk de stap naar het grote avontuur durft te zetten.
Met zijn plunjezak op zijn rug keert Abbud terug naar het ruziënde gezelschap. Het geween en gekibbel stoppen als ze hem zien staan. Abbud stapt op zijn vader af. Hij ziet geen woede, maar angst op diens gezicht. Met het zelfvertrouwen van een man die weet wat hij wil, pakt Abbud zijn vaders beide schouders vast en drukt hem ter afscheid kort tegen zijn borst. Zijn vaders sterke armen hangen slap langs zijn lichaam. Hij oogt jaren ouder en verzet zich niet.
Als laatste omhelst Abbud zijn moeder. Haar houdt hij langer tegen zich aangedrukt. Als hij haar ten slotte aankijkt, ziet hij naast verdriet ook bewondering in haar ogen. ‘Als Allah het wil zal ik terugkeren, Ommi.’ Teder kust hij haar op haar voorhoofd. ‘Maar wacht niet op mij.’


Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Sandrine van der Velde in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces. Meer lezen van Sandrine? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar de verhalenbundel over de Vroegmoderne Tijd te vinden is. Voor deze bundel schreef zij meerdere vertellingen, waaronder een verhaal over een salon in Parijs waar allerlei belangrijke figuren uit de Verlichting te vinden waren.