Een hart vol haat – door Marjolijn van de Gender

Alexandria, het huidige Alexandrië, 391 na Christus

Voor het eerst was Teremun opgelucht dat Marcia zich niet voor de middag liet zien. Hij verborg zijn favoriete boekrol in een lade van zijn bureau en liep zo langzaam mogelijk naar de bibliotheek. Zolang hij onderweg was, kon hij doen alsof het een gewone dag zou worden. Hij zou speuren naar boekrollen die hij nog niet had gelezen, zich omringen met de woorden van dichters en met de zinnen dansen tot hij duizelig werd.
In tegenstelling tot de andere wetenschappers wist hij dat het geen gewone dag zou worden. Gisterenavond had hij op zijn knieën voor de vlammen gezeten, terwijl de rook zijn longen verschroeide en zijn tranen in de as vielen. Christenen hadden de bibliotheek veranderd in wat Teremun zich voorstelde als Marcia’s hart: een lege, zwartgeblakerde ruïne die nooit meer naar perkament zou ruiken.
Hij had één rol kunnen redden: zijn lievelingsrol, waarop hij zelf gedichten had overgeschreven. Huilende dichters, had hij hun makers in gedachten genoemd. Vergilius, die in de Aeneisschreef over de dood van Pallas – en Aeneas liet rouwen alsof hij een zoon was verloren. Anyte van Tegea, die zeshonderd jaar geleden in twee regels een treurende moeder een stem gaf. Cicero, die ook zijn enige dochter was verloren en in Consulatio veranderde van een advocaat in een vader die, nu hij geen kind meer had, Teremun troostte.
Ooit had Teremun overwogen Marcia de rol te geven, haar te laten zien dat ze niet alleen was. Ze zou weigeren, had hij meteen daarna gedacht. Vlak na het sterven van hun dochtertje had Marcia gekozen voor de dood. Haar vingers waren niet sterk genoeg geweest om een gifbeker vast te houden, maar het leek alsof een deel van haar toch naar de onderwereld was gegleden.
Teremun zag de menigte eerder dan de ruïne. Met zijn ellenbogen wrong hij zich tussen de mensen en hun gefluister door. De bibliotheek had geen ingang meer. Gebroken glas kermde onder Teremuns voeten, de gebarsten stenen leken naar hem de schreeuwen. Flarden verbrand perkament en papyrus bedekten de vloer.


Bezing mij, o Muze, de vindingrijke man, die zeer veel
rondzwierf, nadat hij de heilige stad van Troje verwoest had.

 

Homerus was bij hem, zijn woorden zorgden ervoor dat Teremun niet bukte om een zwartgeblakerde boekrol op te rapen. Hij zou niet meer overeind kunnen komen.
Een hand op zijn arm, te slank en te koud voor die van een dichter, een rode zegelring. Meer uit gewoonte dan uit interesse keek Teremun naar degene die hem aanraakte. Hij was slecht met namen van levenden, maar die van Hypatia had hij onthouden. Zij was de enige vrouw die Teremun tegenkwam in de bibliotheek en ze had zo veel bewonderaars die een filosofische discussie met haar wilden aangaan dat ze soms bijna even laat naar huis ging als hijzelf. Daar staan we dan, dacht hij, twee wetenschappers die staren naar het graf van kennis.

‘Ze zullen niet al onze boeken verbranden,’ zei Hypatia zo hard dat het gefluister van de menigte verstomde. ‘Zelfs niet als ze dat zouden willen. Ik zal mijn studenten vertellen wat de verbrande boekrollen niet meer kunnen zeggen. Niet alleen perkament en papyrus kunnen verhalen bewaren.’

*

Het huis was te donker. Teremun zwierf van zijn werkkamer naar de eetkamer, legde zijn hand tegen de muur, liet de kilte door zijn huid dringen, keerde om en slenterde terug naar zijn werkkamer. Fragmenten van gedichten zweefden door zijn brein, maar het lukte hem niet in het ritme te lopen. Zijn schouders deden zeer, zijn tenen tintelden en om zijn nek leek een koord van lood te hangen. Op de terugweg naar de eetkamer stond Marcia tussen hem en de muur. Ze vroeg niet waarom hij niet in de bibliotheek was, hoe het kwam dat hij zijn voeten nauwelijks optilde of wanneer hij zijn lippen kapot had gebeten. Misschien had ze het nieuws gehoord, al vermoedde Teremun dat ze er niet naar geluisterd zou hebben. Hoewel hun schouders elkaar net niet raakten, drukten er opeens onzichtbare nagels in zijn huid, nagels van ijs.
Hand tegen de muur, omdraaien, terug naar de werkkamer. Als hij liep, zou hetgeen wat Marcia naar de onderwereld had gezogen en haar lichaam had uitgespuugd hem misschien niet te pakken krijgen. De reden dat hij niet door haar was meegetrokken, was de bibliotheek geweest, die hem de troostende woorden van de dichters had gegeven. Na zijn dochtertje en zijn vrouw was hij nu ook zijn thuis kwijtgeraakt.
Weer naar de eetkamer, blijven lopen. Marcia was er nog. Haar armen hingen langs haar lichaam, ze knipperde nauwelijks, het bruin van haar irissen leek uit haar ogen te zijn gelekt. Teremun probeerde zijn lippen te bewegen, iets tegen haar te zeggen, alleen een simpele groet, maar ze waren bevroren. Weg. Hij moest hier weg.

*

Halverwege de dag, de zon was op haar heetst, hield de straat op. Een mensenmassa blokkeerde Teremuns weg. In plaats van te vluchten voegde hij zich bij de menigte, waar de dood hem vast niet zou kunnen vinden. Midden op straat stond een vrouw die wild met haar handen gebaarde. Hoewel ze niet schreeuwde, drong haar stem door de mensenmassa. Nog voordat Teremun verstond wat ze zei, herkende hij Hypatia.
‘Dit is niet de schuld van christenen. Dit is de schuld van een groep mensen met een hart vol haat. Als wij geweld gebruiken, is dat een excuus voor deze mensen om dat óók te doen. Onze bibliotheek is verbrand, niet ons verstand. Haat kunnen we niet bestrijden, maar we kunnen er wel voor zorgen dat we hem niet vermeerderen.’
Haar wangen waren rood, plukken haar waren losgeraakt uit haar kapsel en haar tunica bewoog mee met haar pleidooi. Mannen zouden elke vrouw die er zo uitzag en die zo praatte hoofdschuddend voorbijlopen – behalve Hypatia. Zij was meer dan een vrouw. Wetenschapper, filosoof, wiskundige. En levend, besefte Teremun opeens. Ze had een energie die hij al heel lang niet meer had gevoeld.
Hoe ze hem na afloop van haar betoog ontdekte, wist hij niet. Ze stond plotseling naast hem en schudde de laatste bewonderaars van zich af omdat ze met hem wilde praten.
‘Ik ben zo blij dat je hier bent,’ zei ze. ‘Gisteren leek het bijna alsof jij ook was verkoold. Je leek… leeg.’
Teremun wist dat hij haar moest aankijken, maar hij was bang dat hij vuur in haar ogen zou zien. Leeg. Misschien was dat het juiste woord, voor hem en voor Marcia.
Hypatia leek niet te merken dat hij niet reageerde. ‘Ik geef dadelijk les over Plato in de kleine bibliotheek. Tientallen jongens, allerlei godsdiensten door elkaar, zelfs christenen, al willen sommigen geen les meer van mij omdat ik kennelijk in de verkeerde goden geloof. Waarschijnlijk kan jij Plato beter citeren dan ik. Ga je mee?’
Als Teremun zijn ogen sloot, hoorde hij zijn eigen voetstappen op de vloer van de bibliotheek en voelde hij de haartjes van een perkamentrol langs zijn vingertoppen strijken.
‘Of heb je een gezin dat thuis op je wacht?’
Teremun schudde zijn hoofd.
‘Ik ook niet. Nooit gehad. Bijna al mijn vriendinnen zijn getrouwd met iemand van wie ze niet houden en sommigen zijn gestorven terwijl ze een kind baarden waar ze nooit om hadden gevraagd.’
‘Ik had een gezin,’ zei Teremun zo zacht dat het hem verbaasde dat Hypatia voorzichtig zijn pols aanraakte.

*

Elke dag maakte Teremun de wandeling naar de kleine bibliotheek. Hij schreef een commentaar op Homerus, zodat hij het gevoel hield dat hij wetenschapper was. De huishoudelijk uitgaven had hij geminimaliseerd. Gelukkig had hij geld gespaard, zodat het niet uitmaakte dat hij nu weinig verdiende. Vandaag had hij zijn lievelingsrol meegenomen, zodat hij iets vertrouwds naast zich had liggen tijdens het analyseren van de lastigste passages. De muren van de kleine bibliotheek waren niet beschermend, het gebouw had geen ramen die zó waren geplaatst dat het zonlicht nooit in de boekenkasten scheen. Hier zou Teremun zich niet thuis voelen, nergens zou dat nog kunnen, behalve misschien in zijn eigen lichaam. Alleen woorden konden zijn hart in een huis veranderen.
De stem van Hypatia drong door de muren van de bibliotheek en Teremun luisterde naar haar terwijl hij werkte. De papyrusrollen die niet op zijn bureau pasten, lagen op de grond. Halverwege de Ilias vergat hij Marcia. Hij was geen vader van een dode dochter, zelfs geen mens meer – hij was meegezogen in de wereld van letters, waar hij vragen stelde aan schrijvers die, elke keer wanneer hij hun woorden las, voor een paar minuten uit de onderwereld ontsnapten.
Pas toen Hypatia Teremuns lievelingsrol neerlegde, drong het tot hem door dat ze achter hem stond – en dat ze de huilende dichters had gevonden. Hij wist niet of hij geschrokken was. Misschien zou hij dat moeten zijn.
‘Is de les afgelopen?’ vroeg hij om tijd te winnen.
‘Allang.’
‘Heb je het gelezen?’
‘Vind je dat erg?’
‘Ik heb al maanden het gevoel dat iemand het moet lezen.’ Pas tijdens het uitspreken van die zin besefte hij dat het waar was. Het was niet Marcia geweest die hij de rol had willen geven, iedereen die kon lezen was goed genoeg. Niemand zou naar hem luisteren, maar de dichters zouden vertellen hoe hij zich voelde. Hun hulpkreet zou worden gehoord.
Hypatia veegde een papyrusrol van de kruk naast hem en ging zitten. ‘Je zou les moeten geven.’
Teremun schudde zijn hoofd. ‘Daar ben ik niet slim genoeg voor. Mijn eigen leraren hebben jarenlang hun best gedaan om mijn talenten te ontdekken, maar ze hebben er nooit één gevonden. Een leraar moet iets kunnen, zoals jij.’
‘Maar jij kunt iets, Teremun.’ Ze greep de rol en zwaaide ermee voor Teremuns gezicht met zo’n felheid dat hij bijna van zijn stoel gleed. ‘Jij kunt jouw leerlingen vertellen wat het is om een mens te zijn. Wiskunde en filosofie leer ik ze wel, literatuur ook nog als het moet. Advocaat kunnen ze overal worden, net als arts. Er is alleen niemand die ze uitlegt wat er écht toe doet, wat het leven écht is. Cicero schreef Consulatio omdat hij mensen wilde vertellen hoe ze met verdriet moesten omgaan. Deze rol is jóúw Consulatio.’
‘Ik ben niet zoals Cicero. Hij schreeuwde tegen de zee om zijn stem sterker te maken. Ik heb niet eens energie om te schreeuwen. Bovendien zou niemand luisteren.’
‘Die energie geven je leerlingen je wel, de kracht van de jeugd is besmettelijk. Je hoeft Cicero niet te worden – je bent Teremun en dat is goed genoeg.’ Hypatia sloeg op het bureau, de boekrollen trilden. ‘Het is tijd om naar het land van de levenden te komen en ons te vertellen over jouw ervaring met de doden.’
‘Ik weet niet…’
‘Vandaag nog zal ik een brief aan Orestes schrijven – weet je wie dat is? Een jonge politicus met de ambitie ooit prefect van Alexandria te worden, een goede vriend. Met aanbevelingen van hem én van mij zullen de leerlingen voor je in de rij staan. Verdriet kennen we allemaal, in welke god of goden we ook geloven. Door het samen te bestuderen zou er wederzijds begrip kunnen ontstaan. Misschien kan jij ervoor zorgen dat er nooit meer een bibliotheek in brand wordt gestoken.’ Ze legde Teremuns lievelingsrol op het bureau en het zonlicht liet haar zegelring glinsteren. ‘Mag ik iets toevoegen aan je verzameling?’

*

Meer dan twintig jaar later was Teremuns lievelingsrol zo versleten dat hij hem voor de zekerheid had overgeschreven. Op zijn dertigste had Teremun er al uitgezien als een oude man en er was weinig veranderd. Met lesgeven had hij zo veel verdiend dat hij een tweede huis had gekocht, op loopafstand van dat van Hypatia. Haar haren waren grijs geworden, maar haar stem had al zijn kleur behouden. In Teremuns oude huis woonde Marcia. Een slavin bleef bij haar en zei dat haar lichaam haar binnenkort zou volgen naar de onderwereld. Teremun wist dat hij opgelucht zou moeten zijn, maar wanneer hij naar zijn stervende vrouw keek, dacht hij alleen aan het leven dat ze samen hadden kunnen hebben. Er waren geen kinderen meer gekomen. Geen gelach in huis, geen struikelpartij over een achtergelaten houten hondje op de vloer, geen knoop in Teremuns keel bij het woordje ‘pappa’. Hij had zelfs geen schaduw van een glimlach meer op Marcia’s gezicht gezien.

Snelle voetstappen naderden de studiezaal waar Teremun zat en vlug duwde hij de droom weg die zijn leven had kunnen zijn. Een jongen met bruin haar, een haviksneus en een bezweet voorhoofd stormde naar binnen.
‘Wat –?’
‘Ze hebben haar aangevallen. Uit de koets getrokken.’
‘Ik – wat?’
‘Christenen, meneer. Vijanden van Orestes – de prefect. Ze schreeuwden dat zij hem heeft beïnvloed, dat zij alles is wat de christenen verafschuwen – maar zo is het niet, dat weten we allemaal, ze heeft nooit gezegd dat we geweld moesten gebruiken –’
Opeens was Teremun bijna dertig jaar jonger en stond er een man in zijn werkkamer die tegen hem zei dat hij beter mee kon komen. De man had hem naar de brandende bibliotheek gebracht, zoals deze jongen hem naar Hypatia zou brengen. Zijn borstkas voelde kil.
‘Meneer?’ drong de jongen aan.
‘Waar is ze nu?’
‘Er wordt gezegd dat ze naar Cinaron gaan.’
Dat was te ver voor zijn kromme rug en stramme benen. Veel kalmer dan hij zich voelde zei hij: ‘We hebben een koets nodig.’

*

En het lot? Geen levend mens is er ooit aan ontsnapt,
geen dappere man en geen lafaard. Ik zal je vertellen –
het lot is tegelijk met ons geboren.

De rook was eerder in zicht geweest dan de stad. Teremun had willen schreeuwen dat de koets moest keren, dat het zinloos was, dat hij niet nog een brand aankon, maar hij wist dat niemand naar hem zou luisteren. Daarom bleef hij zitten en liet hij zich uiteindelijk door de student, wiens naam hem niet interesseerde, uit de koets helpen. Leunend op de jongen strompelde hij naar het stadsplein, waar een vuur was gemaakt. De geur van verschroeid vlees drong zijn neus binnen en vervuilde zijn longen. Zijn keel brandde, zijn ogen traanden. Naast de vlammen, bijna als een machteloze toeschouwer, lag een hand met vier vingers. Een man met een kruisje om zijn nek hield de vijfde vinger vast en probeerde daar een rode zegelring af te wrikken.

Teremun schreeuwde. Zijn woede maakte zijn stem sterk en hij oversteeg de vlammen. De student keek hem aan, het vuur en de angst weerkaatsten in zijn ogen. Hoewel Teremun geen woorden gebruikte, wist hij dat de jongen naar hem luisterde

*

Terwijl de paarden terug naar Alexandria galoppeerden en de wielen van de koets tegen de stenen weg bonkten, vroeg Teremun zich af waarom hij de man niet had aangevallen. Hij had zijn handen om de keel met dat walgelijke kruisje moeten sluiten. Teremun was te oud en te zwak om iemand te doden, maar hij had het moeten proberen. Hypatia was geen stadsbestuurder geweest, niet eens een mens. Zij was het leven zelf, een dochter van de bibliotheek van Alexandria, het schild tussen hem en de dood.
‘Stop de koets,’ hoorde hij zichzelf zeggen. ‘Ik kan niet terug.’
‘Gaat u ons niet toespreken?’ Het haar van de jongen was verward en hoewel het zweet was verdwenen, was zijn gezicht rood.
‘Wie zou ik willen toespreken?’
‘De mensen. U zei dat zijdat ooit deed, na de brand van de grote bibliotheek, dat zij vertelde dat het niet de schuld was van alle christenen – het was de schuld van haat.’
Opeens stond Teremun weer in de menigte, de dag nadat hij de verwoeste bibliotheek had gezien, en schudde Hypatia haar bewonderaars van zich af om hem aan te kunnen spreken. De bibliotheek had ze niet kunnen redden, maar hem wel. Ze had een leraar van hem gemaakt, hem een baan gegeven die genoeg geld opleverde om te vluchten uit het huis waar de dood zich in elke schaduw verborg.
‘Zij zou hebben gewild dat u zou spreken als zij dat niet meer kon,’ zei de jongen. Hij plukte aan zijn tunica alsof hij een mondharmonica bespeelde.
‘Daar gaat het niet om. Ik bedoel dat ik het niet kan, ik kan niet schreeuwen zoals Cicero of andere grote redenaars, niemand zou naar me luisteren.’
De jongen schudde zijn hoofd, zijn vingers frunnikten nog steeds aan de stof. ‘Het is niet uw stem die de woorden zou uitspreken. Het zou die van haar zijn.’
Haar stem, die Teremun nooit meer zou horen. De poëtische onzin die de jongen uitsprak maakte hem boos, de woede leek zijn ribben te breken en hij greep naar zijn borst, haalde diep adem en wachtte tot de hitte wegtrok. Dat gebeurde niet, de pijn verspreidde zich naar zijn tenen en vingertoppen, tot hij zelfs in zijn ogen prikte.
De poort van Alexandria kwam in zicht en Teremun werd misselijk. Na de brand in de bibliotheek had hij gedacht dat er nooit meer zoiets verschrikkelijks zou gebeuren – en hij had het mis gehad. Terwijl de koets de stad binnenreed, voelde Teremun de omhelzing van Homerus. Toch was het niet de dichter die de woorden in zijn oor fluisterde. Het was Hypatia, die ze al die jaren geleden op zijn lievelingsrol had geschreven:

Alles is mooier omdat we verdoemd zijn.


Alle citaten in dit verhaal zijn vrije vertalingen uit de Ilias en de Odyssee van Homerus.