Gedachten van een moeder uit Semarang – door Dido Michielsen

Semarang, Java 1909

Mijn liefste zoon, vannacht was het weer zover. Ik kon niet slapen, omdat ik voel dat wij elkaar nooit meer zullen ontmoeten, en jij dus ook nooit zult weten wie je moeder was. Zoals altijd probeer ik jou dan zo goed mogelijk voor me te zien en praat ik in gedachten tegen je. Je schrijven kan ik niet, maar ik moet je over mijn leven vertellen. Keer op keer doe ik dat, want ik geloof dat de kabar angin mijn woorden verder draagt. En dat de wind eens mijn verhaal in je oor zal fluisteren.
            Iedereen mag van mij denken wat hij wil, maar jij moet geloven in mijn onschuld. Ik weet dat de buren slecht over mij praten, dat mijn bloedeigen familie mij niet gelooft en me zou verraden als ze daar de kans toe kreeg. Dat maakt het extra pijnlijk, mijn zoon, want tussen al deze mensen groei jij op en er is niemand die het voor je moeder opneemt. Dus praat ik. En ik zal een teken voor je achterlaten, al besef ik dat je ook dit nooit zult tegenkomen.

Je moeder is veroordeeld voor moord, mijn kind. Ik zit al zeven jaar in de Bulu gevangenis in Semarang en zal deze plek niet levend verlaten. Het leven is hier hard en de eerste twee jaar vreesde ik dat ik het niet zou redden. Achter de nette witte gevel van het hoofdgebouw gebeuren dingen waarvoor je in een ander geval juist in de gevangenis zou worden gesmeten. Als je er eenmaal zit, maakt het blijkbaar niet meer uit. Er wordt gevochten, we worden om niets geslagen of extra gestraft. Er zijn bewakers die ons misbruiken. Een paar jonge meisjes zijn zelfs verdwenen. Over hun lot durf ik niet te lang na te denken. Waarschijnlijk zijn ze verkocht, en ik kan Allah alleen maar vragen om ervoor te zorgen dat ze niet al te slecht terecht zijn gekomen.
            Zo raak ik langzamerhand blij om zaken waar ik vroeger niet bij stilstond: dat ik geen maagd meer ben en een kind heb gebaard, maakt mij onzichtbaarder. Mijn eens glanzende haar dat ik met zwarte thee waste waardoor de diepzwarte kleur haast blauw glansde, is nu dof en vies. Mijn gezicht en mijn lichaam zijn overdekt met een laag vuil, met stof van de vloer en zweet van het harde werken, dat ik met opzet niet afwas. En mijn arme voeten… Ik vermoed dat je grootmoeder mij niet langer zou herkennen.
            Gelukkig raakte ik bevriend met een stel vrouwen dat hier al langer gevangen zit. Zij namen mij onder hun hoede en we beschermen elkaar, tegenover de bewakers die weten dat wij in staat zijn een vloek over ze uit te spreken en hun eten ongemerkt te vergiftigen – en tegen andere vrouwen die ons naar het leven staan. Nooit heb ik beseft hoe gevaarlijk vrouwen kunnen zijn, hoe in hun handen alles kan worden omgesmeed tot een dodelijk wapen. Mochten de Atjehers ooit strijders te kort komen, laat ze dan deze vrouwen ronselen en geef ze cabe rawit, de kleinste hete pepers, en een ulekan, een vijzel, mee als wapens! Ik weet zeker dat alle soldaten van het Nederlands-Indisch Leger het licht in hun ogen zullen verliezen. Het laatste wat zij zien zal een glimlachende Javaanse zijn die haar hand opheft, maar niet om hem te strelen.
Het is nu 1909 en jij was anderhalf jaar oud toen ik verdween. Ik was de kindermeid, de babu anak, van een Hollandse familie. Hun naam zeg ik nooit meer hardop, het huis waar zij wonen heb ik vervloekt. Zij hadden een zoontje en twee dochters, voor wie ik zorgde. Jij woonde bij je oma, omdat ik geen tijd voor jou had. Bovendien had de familie liever niet dat mijn donkere kind met dat van hen zou spelen. Hun zoontje was precies zo oud als jij, en telkens als ik hem oppakte, brak mijn hart. Ik wilde niet dat er blonde haren uit mijn draagdoek staken, ik verlangde jou in mijn armen te voelen. Maar eens, dacht ik, zal ik mijn eigen kind weer koesteren, zelfs al is hij al tien jaar of ouder. Dat beeld van jou maakte dat ik mij dagelijks kon onderwerpen aan deze bazige mensen. Ze gebruikten mij als een slavin, ik moest de stenen vloeren boenen als het kind sliep. Of, wat ik nog veel erger vond, de vieze kleren van de volwassenen wassen. Nooit kreeg ik een vrije dag om jou even te omhelzen, te zien hoe jij opgroeide. Toch had ik toen nog hoop, mijn zoon.

Het is nu 1909 en jij was anderhalf jaar oud toen ik verdween. Ik was de kindermeid, de babu anak, van een Hollandse familie. Hun naam zeg ik nooit meer hardop, het huis waar zij wonen heb ik vervloekt. Zij hadden een zoontje en twee dochters, voor wie ik zorgde. Jij woonde bij je oma, omdat ik geen tijd voor jou had. Bovendien had de familie liever niet dat mijn donkere kind met dat van hen zou spelen. Hun zoontje was precies zo oud als jij, en telkens als ik hem oppakte, brak mijn hart. Ik wilde niet dat er blonde haren uit mijn draagdoek staken, ik verlangde jou in mijn armen te voelen. Maar eens, dacht ik, zal ik mijn eigen kind weer koesteren, zelfs al is hij al tien jaar of ouder. Dat beeld van jou maakte dat ik mij dagelijks kon onderwerpen aan deze bazige mensen. Ze gebruikten mij als een slavin, ik moest de stenen vloeren boenen als het kind sliep. Of, wat ik nog veel erger vond, de vieze kleren van de volwassenen wassen. Nooit kreeg ik een vrije dag om jou even te omhelzen, te zien hoe jij opgroeide. Toch had ik toen nog hoop, mijn zoon.
Op een dag werd het jongetje ziek. Ik wist dat hij aan buiktyfus leed, maar omdat zijn darmen verstopt zaten in plaats van dat hij diarree had, weigerden de anderen mij te geloven. De arts dacht aan mazelen, vanwege de vlekjes op zijn huid, maar toen na enkele weken duidelijk werd dat dit niet zomaar over zou gaan en de koorts niet zou wijken, kwam hij op het idee dat het kind besmet water moest hebben gedronken. En hij wist niet hoe snel hij mij daarvan de schuld moest geven, terwijl ik er altijd voor zorgde dat de drie kinderen alleen maar gekookt water dronken.
Het arme kind was doodziek en stierf na enkele weken. En natuurlijk geloofde iedereen de woorden van de dokter. Waarom zouden ze naar een inlandse vrouw luisteren, die niet eens kan lezen en schrijven? Tot mijn grote schrik werd ik de dag na de begrafenis van moord beschuldigd en opgesloten. Weken zat ik in een donker hol, met vrouwen die met hun blote handen hadden gemoord, maar ook met vrouwen die niets verkeerd hadden gedaan en die net zo wanhopig waren als ik. De moeder eiste dat ik de doodstraf zou krijgen, maar, Allah zij geprezen, de vader van het jongetje bracht mij voor de Landraad en die oordeelde dat ik levenslang verdiende.
Pas toen het tot me doordrong dat ik jou nooit meer zou zien, begon ik mij af te vragen of de dood toch niet beter was geweest.
Ook al zijn alle dagen in de gevangenis hetzelfde, zelfs op deze vreselijke plek is er soms een lichtpuntje. Je moet weten, mijn zoon, dat je moeder meer is dan een kindermeid of een vrouw die is veroordeeld en haar dagen slijt in de gevangenis. Misschien heb je al gemerkt dat in onze familie de meisjes allemaal van jongs af aan leren batikken. Ook ik. En ik was de grote belofte van je grootmoeder, misschien vertelt ze dat wel aan je. Heeft ze het nog weleens over mij?
Je nene was geen moeder die haar elf kinderen veel liefde gaf. Dat ze van ons hield, liet ze op andere manieren voelen. Haar zeven dochters leerde ze met harde hand hoe je doeken gereed maakt voor het batikken, of hoe je ze na een verfbeurt moet uitkoken om alle was grondig te verwijderen. Ze was streng en deelde tikken uit als je niet precies deed wat ze zei. Maar toen ze merkte dat ik talent had, was het of ze wat zachter werd. Ze zou me nooit met woorden prijzen, maar ik wist dat ze tevreden was omdat ze haar hand soms op mijn hoofd liet rusten of mij stevig in mijn wang kneep. Ik was niet langer bang voor haar.
Hoe dan ook, het batikken zit in mijn ziel. Ik was gedreven en bedreven, alsof een hogere macht het overnam zodra ik de canting, de batikpen, vastpakte. Ik wist hoe het eindresultaat zou zijn, waar ik wel en niet de was moest aanbrengen, hoe ik eeuwenoude thema’s harmonieus met elkaar kon combineren zonder de symboliek te verstoren. Al was ik pas vijftien jaar oud, de mensen uit het dorp kwamen naar mij toe om hun kaïns te bestellen, omdat ze geloofden dat ik ze met voorspoed kon doordrenken. Ik deed maanden over zo’n doek. En al moest ik mijn werk langdurig onderbreken om bij de rijstoogst te helpen, zodra ik achter mijn batikraam plaatsnam, werd ik opnieuw bevangen door een oerkracht die mijn hand voortbewoog.
Omdat het zoveel tijd vergde voordat een doek gereed was, leverde het batikken jammer genoeg niet voldoende inkomsten op, mijn zoon. Dus ik zei het edele ambacht dat mij zo gelukkig maakte, vaarwel en ging als kindermeid werken, met alle gevolgen vandien.

Laat nu in de Boeloe gevangenis een batik-project worden opgezet, als extra bron inkomsten voor de gevangenis. In de hoop een sprankje van mijn oude geluk terug te vinden, gaf ik mij daar natuurlijk voor op. De zoete geur van warme was en parafine kon mij hopelijk even weghalen uit de gribus die mij tot een levende dode had gemaakt. De gloeiende kooltjes uit de anglo, waar het houtskool in brandde, konden mijn verkilde ziel wellicht een beetje verwarmen, de canting kon mijn hand weer sturen. En ik was, als ik eerlijk ben, ook nieuwsgierig of ik de kunst van het batikken had verleerd, of dat ik nog altijd warme was door mijn aderen had stromen.
Helaas werkte het anders, mijn lieve kind. Niemand vroeg mij waartoe ik, ervaren pembatik, in staat was. Of ik het beter kon dan de onervaren vrouwen die nog nooit een canting in hun vingers hadden gevoeld. Niemand liet me zelf iets ontwerpen of anderen het ambacht leren. Onze traditie werd volkomen genegeerd, mijn handen bleken slechts hun instrumenten. Ik kreeg kleine lapjes toegeschoven, te klein om de roes van het batikken mee op te wekken en de canting haar werk te laten doen. Ik moest boekomslagen en theemutsen – jij weet waarschijnlijk niet eens wat dat zijn – maken voor de Europeanen in het Westen. In een maat die zij hadden bedacht. Zij weten immers waarmee je het beste geld kan verdienen. De motieven kwamen uit hun wereld, niet uit de onze.
Zo pakten zij mij het laatste sprankje levenslust af, ik kon zelfs in dit werk geen hoop of liefde vinden, mij er niet in verliezen. Kun je het je voorstellen? Ooit maakte ik een trouw-sarong voor een koninklijke bruid, ik schetste de tekening in met rijstlijm en werkte alles af met bladgoud. De mooiste zijde, de soepelste katoenen stoffen gingen door mijn handen. Nu werk ik op rare kleine lapjes, met botte cantings en een rantsoen van slechte restjes was die ik keer op keer moet opwarmen. Alsof mijn onterechte straf nog een extra laag nodig had.
De vodjes die ik moet batikken, zijn ongeveer twintig bij veertig centimeter groot, niet van katoen maar van zijde. Ik heb gezien hoe een vrouw door een oppasser werd afgeranseld omdat ze niet om kon gaan met de gladde stof, het leek alsof haar was er vanzelf vanaf gleed en uitliep. Wie te veel zijde of was verspilt, wordt uit de groep gehaald en krijgt zware straffen. Hoe kan je batikken met die dreiging boven je hoofd? Ook ik kon het niet zo mooi als voorheen, het was of mijn handen uit protest niet meer naar mij luisterden.  
Enkele weken terug werd aangekondigd dat we les zouden krijgen. Van een witte man notabene! Alsof ze ons nog niet genoeg hadden vernederd. De rillingen liepen over mijn rug, ik wilde er eigenlijk mee ophouden en bedelen om een baantje in de keuken. Maar de kennismaking met tuan Pieter Ducro verliep wonderlijk genoeg heel prettig. Hij bleek een beschaafd man, een kunstenaar die ons ambacht lijkt te respecteren. Zijn gestalte is wat schriel, waardoor hij waarschijnlijk ouder lijkt dan hij is, en zijn schouders houdt hij een beetje naar voren gebogen, alsof hij te lang achter het batikraam heeft gezeten. Met zachte stem legde hij ons in het Nederlands uit voor wie de boekomslagen waren bestemd (voor een grote, belangrijke tentoonstelling in Europa, maar ook voor Europese dames die van batik schijnen te houden), en dat dit voor ons een kans was om te laten zien dat wij meer waren dan alleen maar misdadigers. Dat laatste had zijn metgezel nyonya Urban niet voor ons in het Maleis hoeven te vertalen.
Tuan Ducro bleek tot mijn verrassing zelf heel goed te kunnen batikken. Hij had tekeningen bij zich met motieven die nu heel populair zijn in Europa. ‘Art Nouveau’ of ‘nieuwe kunst’ noemde hij het. Nyonya Urban, die min of meer onze bazin is, voegde eraan toe dat ons werk goed zou verkopen als we zijn aanwijzingen zouden opvolgen. Alsof wij daar iets aan hebben! Wij weten immers ook wel wie het geld, dat met ons werk wordt verdiend, in zijn zak steekt.
Nyonya Urban sprak ook apart met de jonge vrouwen die nog nooit hadden gebatikt, en spoorde ze aan om goed op te letten, zodat ze, nadat ze de gevangenis verlaten, een ambacht hebben geleerd waarmee ze een nieuw leven op kunnen bouwen. Wat uiterlijk betreft, is zij het tegenovergestelde van de rustige, nadenkende Ducro. Als ze de kans krijgt, praat nyonya Urban aan één stuk door, zowel in het Maleis als in het Javaans. Ze is een Indo-Europese en benadrukt dat graag door zich in vormloze jurken te hullen, gemaakt van bonte bloemetjesstof die me na een tijdje deden duizelen omdat de mouwen ervan constant op en neer fladderden in de maat van haar geklets.
k hoorde alles aan, maar ik hield mijn mond. Uit elk woord dat ze sprak, kon ik afleiden dat deze vrouw nooit zelf had leren batikken. Ze was alleen maar toeschouwster, een onderwijzeres als een papagaai.
Ik zou tuan Ducro en nyonya Urban nog wel iets over batikken kunnen leren, dacht ik bij mezelf. Het is vast allemaal goedbedoeld, alleen is er voor mij geen enkele kans dat ik ooit word vrijgelaten, dus waarom zou ik die moeite doen? De Nederlandse vader van het jongetje dat zogenaamd door mijn toedoen stierf, was de resident van ons gewest. Als zo’n hooggeplaatst persoon een kind verliest, moet er een schuldige worden aangewezen en die moet hangen. Of haar leven in de gevangenis slijten tot de dood erop volgt.

Tot mijn verbazing spraken de Westerse motieven me aan. Ze pasten bij de sierlijke vormen van onze eigen tradities. Als ik dan toch moet batikken, laat mij dan iets nieuws doen, ging het plotseling door me heen, iets zonder betekenis. Zo zou ik onze voorouders niet voor het hoofd stoten door hun adat te verloochenen. Zo kon ik Westerse patronen overnemen en genieten van het perfectioneren van de techniek. En ik begon geleidelijk aan weer van de canting in mijn hand te genieten.
Natuurlijk zag tuan Ducro dat ik wist wat ik deed. Ik kon ondanks alles mijn kunst niet verloochenen. De tuan vroeg heel vriendelijk om mijn eigen motieven toe te voegen aan de zijne, zodat hij kon zien waartoe deze vermenging zou leiden. En ja, mijn zoon, het was te aanlokkelijk om hier niet op in te gaan. Ik moest wel. Ik kreeg allereerst houtskool en papier en schetste wat uit de losse hand. Allereerst het gevleugelde semèn romo motief dat staat voor vruchtbaarheid en kosmische orde. Daarna de sido asih die de liefde vertegenwoordigt. De tumbuhan pinang, de betelnoot waarmee ik onopvallend ons, vrouwelijke gevangenen, wilde eren omdat het motief staat voor mensen die hard werken en saamhorig zijn.
Maar geen van deze vormen kon de tuan bekoren. ‘Toon me iets kleiners, iets waarmee je vlakken opvult bijvoorbeeld,’ beval hij. Ik gaf hem de sterren van de truntun, het achtpuntige geloofswiel van de Jlamprang. Hij schudde langzaam zijn hoofd. Hij keek al iets geïnteresseerder toen ik het eeuwenoude, evenwichtige kawung-motief tekende (wat ik eerst niet wilde doen, omdat het mensen eraan herinnert dat zij nooit hun afkomst mogen vergeten). Pas toen ik de simbar, gelijkend op een plant als een hertengewei, met hem deelde, lichtten zijn blauwe ogen op. Hij klapte in zijn handen en zei verheugd iets tegen nyonya Urban, die het ongeveer zo voor me vertaalde: ‘Dat is het. Dit past in mijn werk, deze organische vormen bieden mij nieuwe mogelijkheden.’ En meteen vertrok hij, blij met het idee dat ik op papier had vastgelegd. Na zijn vertrek bleken alle schetsen afgedankt door elkaar op de grond te liggen – behalve de simbar.

Zoon, het voelde alsof ik mijn voorouders had verraden door dit allemaal prijs te geven. Nu wist ik zeker dat niet alleen onze techniek, maar ook onze symboliek instrumenten waren voor hun eigen eer. Alles was plotseling waardeloos geworden. Ik voelde me als het land, beroofd van de belangrijkste schatten, alles voor de Hollanders. Zelfs mijn traditie hadden ze me afgenomen.
De aandacht van Ducro gaf me echter wel wat meer vrijheid bij het batikken. Zo kan ik voor de boekomslagen soms toch onze oude motieven gebruiken. Zoals de garuda, de godenzoon van Shiva en Dewi Pertini. De garuda is het symbool voor kracht en mannelijkheid en je zult zijn afbeelding ongetwijfeld kennen. Soms heeft hij één, soms twee vleugels. De allerkrachtigste garuda echter, bezit ook staartveren. Die noemen wij de sawat, die zelden wordt toegepast, omdat niet alle batiksters deze oude variant aandurven of kennen. Mijn sawat grijpt eeuwen terug op het rijk van Mataram en is als een bliksemschicht met vleugels. Vroeger was deze variant uitsluitend bestemd voor sultans, maar nog altijd kunnen alleen de sterksten en heldhaftigsten onder de mannen de sawat dragen. Alleen op mijn boekomslagen vind je de sawat terug, dat is mijn handtekening.
Zoals ik al zei, je zult deze sawat jammer genoeg nooit zien. Mijn batik zal in Europa worden opgepakt, gevouwen en beduimeld. Misschien zelfs als poetsdoek worden gebruikt, of worden weggegooid. Maar mijn vurige bede is dat je de kracht van mijn werk toch zult voelen. Dat je sterk genoeg zult zijn om de sawat in je hart en hoofd te dragen en dat je het respect zult verdienen dat hierbij hoort. En dat het je krachtig genoeg maakt om te durven geloven in je moeders onschuld. Daarom hoop ik boven alles, mijn allerliefste kind, dat de kabar angin dit alles aan je overbrengt.


Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Dido Michielsen in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces.