‘Leif!’ roept Hedda, ‘Hisse is er met je boog vandoor!’
‘Die Friese slavin?’ briest Leif. ‘Bij Thor, dat gaat haar de kop kosten.’
‘Gebruik je verstand,’ zegt Hedda. ‘Geef maar toe dat je zoiets enkel roept omdat Hisse liever sterft dan dat ze voor jou op haar rug gaat liggen. Een portie zweepslagen is genoeg om haar gehoorzaamheid bij te brengen. Weet je dan niet wat een nieuwe slavin kost?’
Leif negeert Hedda’s woorden en stormt naar buiten. ‘Bor! Kom hier!’ schreeuwt hij.
Een paar tellen later staat de wolfshond voor hem. Leif neemt hem mee naar de koeienstal, waar de strozak ligt die voor Hisses bed door moet gaan. Hij drukt Bors snuit er zo ruw op dat de hond klagelijk jankt.
‘Zoek!’ roept Leif met overslaande stem.
Bor blaft luid, waarbij zijn staart driftig heen en weer zwaait. Dan loopt hij de stal uit en verdwijnt in het woud. Leif weet hem slechts met moeite in het zicht te houden. Hij probeert de hond tot de orde roepen, maar Bor heeft enkel aandacht voor het meisje dat hij daar ergens voor zich weet. Als een pijl uit een boog schiet hij al zigzaggend tussen de stammen op zijn doel af.
Ver hoeft Bor niet te gaan. Bij een oude eik houdt de hond halt, jankt zachtjes en draait een paar keer om zijn as. Dan begint hij wild te blaffen. Even later staat een hevig hijgende Leif naast hem en kijkt omhoog. Hij ziet niets dan dicht gebladerte…
Vol verbazing staart Leif naar de pijl die uit zijn borst steekt. Hij gaat door de knieën en valt achterover. Langzaam zakt zijn hoofd opzij. Een straaltje bloed loopt uit zijn mondhoek en sijpelt op het mos.
Hisse laat zich uit de boom zakken en kijkt aandachtig naar Leifs dode lichaam. Dan buigt ze zich voorover en pakt zijn mes.
‘Knap werk, Bor,’ zegt ze. ‘Samen redden wij ons wel.’ Met een ruk trekt ze de pijl uit de borst van haar voormalige eigenaar en wrijft de punt schoon aan zijn hemd.
‘Je had van mij af moeten blijven, Leif,’ zegt ze ernstig. ‘Dan had je nog geleefd.’
De wolfshond heft zijn kop en jankt opnieuw.
‘Rouw je om hem, Bor? Dat verdient hij niet. Kom, we moeten weg van hier.’
De avond valt. Een voor een lossen de stammen op in de duisternis. Als een stille geest scheert een uil over haar hoofd. Hisse staat stil en huivert. In haar dorp aan de Friese kust hield ze van de duinen en de zee. Ook kende ze meren, moerassen en zompige weiden, maar de eindeloze wouden van dit land zijn haar onbekend, op de directe omgeving van het langhuis na.
Voordat het laatste sprankje licht uitdooft, maakt ze een nest van dorre bladeren tussen de wortels van een oude boom. Met Bors kop op haar borst valt ze in slaap.
Hisse moet eerst leren dat ze enkel in leven kan blijven door te doden, soms alleen, soms met Bors hulp. Daarna glijden de meeste dagen als in een droom voorbij. Af en toe zijn de nachten kil en vochtig en ontwaakt ze rillend van de kou, terwijl een gestage regen neerdaalt op het woud en al het leven lijkt op te lossen in een grijze mist. Dan zucht Hisse van teleurstelling en vat pas weer moed als ze Bors tong over haar gezicht voelt.
Twee schatten redden haar. De eerste is het mes dat ze van Leifs dode lichaam stal, de tweede haar benen naald, de enige tastbare herinnering aan haar thuisland. De pelzen van de dieren die ze doodt, looit ze met haar eigen urine. Met de linnen draden van haar hemd maakt ze er warme kleding van.
Op een morgen wordt Hisse wakker in een witte wereld, enkel onderbroken door donkere boomstammen die naar een loodgrijze hemel reiken. Vol verwondering, maar ook angstig schudt ze de poedersneeuw uit haar lokken en kijkt om zich heen. Een hele winter in het woud zal ze niet overleven, weet ze plotseling heel zeker. Ze moet verder, maar in welke richting? Rechtdoor, besluit ze. Ooit zal ze dan de zee weer zien, haar enige hoop om dit wrede land ooit nog achter zich te laten.
‘Kom Bor,’ zegt ze. ‘We gaan naar Friesland.’
Tussen de bomen doemt een gestalte op. Hisse tast naar haar boog, maar als Bor enkel oplettend toekijkt en niet gromt, bedenkt ze zich. Met een hand in Bors nek wacht ze af.
‘Wat doet een meisje alleen in het woud?’ vraagt de man. ‘Ben je verdwaald?’
Hij heeft diepliggende donkere ogen en te oordelen naar zijn grijze haar en baard is hij al oud, al oogt hij nog krachtig genoeg. Over zijn rug hangt een boog en aan zijn zij een mes, maar niet de strijdbijl of het zwaard dat Vikingen plegen te dragen.
Hisses eerste blik neemt haar aarzelingen weg, ook al kan ze dat niet helemaal verklaren. Ze besluit om haar energie niet aan leugens te verspillen. ‘Mijn naam is Hisse. Ik was een slavin totdat ik wist te vluchten. Nu wil ik terug naar Friesland, mijn thuisland. En ja, ik geloof dat ik inderdaad verdwaald ben.’
De oude man neemt haar van top tot teen op. Hisse moet denken aan de mannen op de slavenmarkt van Birka die haar monsterden alsof zij een koe of een schaap was en daarna wilden dat zij zich uitkleedde. Maar dit is anders. De blik van deze man boezemt haar geen spoor van angst in. In zijn ogen leest zij iets van herkenning, al weet zij heel zeker dat zij hem nooit eerder heeft gezien.
‘Ik heet Olaf en ik ben geen slavenhaler, maar een pelsjager,’ zegt hij ten slotte.
Bor loopt naar hem toe en snuffelt aan zijn hand. Olaf krabt de hond achter zijn oor en wijst naar het oosten. ‘Die kant moet je uit, Hisse. Birka is de dichtstbijzijnde haven die je naar Friesland kan voeren.’
‘Nee!’ Hisse schudt driftig haar hoofd. ‘Daar werd ik verkocht. Er zal daar zeker iemand zijn die mij herkent. Zo ongeveer alle mannen uit Birka kwamen mij bekijken.’
‘Dan moet je minstens tien dagen naar het westen reizen,’ zegt Olaf bedaard. ‘De Noren in Kaupang handelen ook met de Friezen.’
‘Wijs je mij de weg?’ Hisse schrikt zelf van die vraag. Ze houdt haar adem in.
Olaf antwoordt niet meteen. Hij staart in de verte en wrijft met een hand door zijn baard. Dan breekt een glimlach door op zijn gezicht. ‘Waarom ook niet, Hisse,’ zegt hij. ‘Mijn pelzen kan ik net zo goed in Kaupang slijten.’
Alle levende kleuren lossen op in neerdwarrelende sneeuwvlokken, totdat de wereld enkel nog bestaat uit zwart, wit en vele tinten grijs. Olaf stopt bij een beekoever en snijdt een bundel soepele wilgentenen af. Razendsnel vlecht hij er twee paar sneeuwschoenen van.
Terwijl Hisse de hare onderbindt, kijkt ze naar Olaf. ‘Waarom help je mij eigenlijk?’
‘Vertrouw je mij?’ vraagt Olaf.
‘Ja,’ antwoordt Hisse. ‘Bor heeft altijd gelijk.’
Olaf werpt een blik op de hond en glimlacht. ‘Je lijkt als twee druppels water op mijn dochter, toen zij nog leefde. Odin zelf moet er de hand in hebben gehad dat ik jou vond.’
Sprakeloos kijkt Hisse hem aan. Nu pas valt het haar op dat Olafs haar meer wit dan grijs is en dat zijn gezicht enkel uit rimpels lijkt te bestaan.
Van dunne huiden en wat stokken maakt Olaf die avond een tent. Tussen Bor en de oude pelsjager glijdt Hisse weg in een warme, droomloze slaap.
De volgende morgen geeft een azuren hemel de wereld haar kleur terug. Vele dagen achtereen zoeken ze hun weg door een maagdelijk sneeuwlandschap. Stoppen doen ze enkel als er gejaagd of gegeten moet worden. Al gauw laat Olaf het boogschieten aan Hisse over. Haar blik is scherper en haar hand vaster.
Als ze bij de oever van een reusachtig meer aankomen, gaat Olaf recht op een bosje wilgenstruiken af. Hij schuift wat takken opzij. Daaronder liggen een omgekeerde kano en twee peddels.
Pas als Hisse doodop is en een roodoranje zon trillend in het meer verdwijnt, koerst Olaf naar een steiger. Aan de waterkant staat een huis op hoge palen.
‘De visser die hier leeft, is mijn vriend,’ zegt Olaf. ‘Ik ga hem vragen of hij ons morgen naar de westelijke oever kan brengen. Dan zijn we al halverwege Kaupang.’
De visser heet Geir. Ook door hem laat Bor zich gewillig strelen.
Na de maaltijd zitten ze samen bij het haardvuur. ‘Geen probleem,’ zegt Geir na Olafs verhaal. ‘Morgenvroeg breng ik jullie. Vissen kan ik overal op het meer.’
Vijf dagen later bereiken ze de top van een heuvel die uitzicht biedt op de haven van Kaupang. Als aan de grond genageld blijft Hisse staan.
‘Wat is er, Hisse?’
‘Drakars,’ fluistert ze.
Hisse staart naar de drakenschepen. Ze ademt zwaar. Haar voeten weigeren haar verder te dragen. Pas als Bor haar hand likt, komt ze weer tot zichzelf.
‘Bracht een drakar je naar Birka?’ vraagt Olaf.
‘Nee,’ antwoordt Hisse. ‘Ons hele dorp werd door een troep Denen uitgemoord. Alleen mij lieten ze leven. Ze ketenden mij aan de mast van hun drakar en namen me mee naar Hedeby. Daar verkochten ze mij aan een Zweedse handelaar. Die bracht me naar de slavenmarkt van Birka.’ Af en toe hapert haar stem.
‘Wil je nog altijd terug naar Friesland?’ vraagt Olaf. Hij pakt Hisse bij de schouders en kijkt haar recht in de ogen.
Hisse aarzelt. Ze weet wat Olaf niet zegt, maar wel bedoelt. Ze heeft nu een keus…
‘Ja,’ zegt Hisse ten slotte. Ze buigt haar hoofd. ‘Dat is mijn thuisland.’
Olaf zucht en laat haar los. ‘Goed. Dan gaan we naar de Friezen.’
‘Weet je zeker dat er ook nu Friezen in Kaupang zijn?’
‘Ja,’ antwoordt Olaf. ‘Naar Kaupang komen er zo veel dat ze een eigen wijk hebben. Ik ken enkelen van hen.’
‘Hoe kan dat?’ De Noren en Denen vallen Friesland bijna ieder jaar aan.’
‘Alle handelaren, uit welk land ze ook komen, worden door koning Halfdan beschermd,’ antwoordt Olaf, ‘op voorwaarde dat hij de eerste keus krijgt uit hun goederen. Werkt dat in jouw land soms anders, Hisse?’
Langzaam schudt Hisse haar hoofd. ‘Nee, tenminste niet in Dorestad. Daar leggen veel Deense en soms ook Noorse schepen aan.’
Stil loopt Hisse naast Olaf verder. Pas als kinderen joelen en haar nawijzen, vraagt ze zich af wat men hier van een vies, in dierenvellen gehuld meisje zal vinden.
Olaf klopt aan bij het grootste huis. ‘Hier leven de rijkste handelaren uit Friesland,’ zegt hij. ‘Als ze je willen helpen, ben je spoedig thuis.’
Een roodharige man opent de deur. Zijn blik schiet van Olaf naar Hisse en terug.
‘Als je pelzen kunt leveren, valt er te praten, Olaf,’ zegt hij. ‘Aan slavinnen hebben we geen behoefte, zeker niet als ze stinken. Was haar eerst en kleed haar behoorlijk.’
‘Ik kom uit Witla,’ roept Hisse in het Fries. ‘Help mij om terug naar huis te gaan.’
De handelaar knijpt zijn ogen tot spleetjes. ‘Heb je daar familie, meisje?’
Hisse buigt haar hoofd. ‘Nee,’ fluistert ze. ‘De Denen hebben iedereen gedood.’
De man grijnst. ‘Geen probleem, kind. Wij vinden wel een echtgenoot voor jou.’
Hisses ogen spuwen vuur. Ze grijpt haar boog. Bors nekharen staan recht overeind. Met blikkerende tanden springt hij. Net op tijd smijt de handelaar de deur dicht.
Hisse hijgt een ogenblik na. Dan wendt ze zich tot Olaf. ‘Mag ik nog eens over je vraag nadenken?’ vraagt ze. ‘Ik geloof niet langer dat ik in Friesland iets te zoeken heb.’
‘Zo lang als je maar wilt, Hisse,’ antwoordt Olaf. ‘Misschien wil je wel voorgoed mijn dochter worden. Wie weet ontmoeten we vroeg of laat een man die jou waard is. Tot dan zullen we met Bors hulp de beste pelsjagers van alle noordelijke landen zijn.’
Hisse straalt en stort zich in Olafs armen. ‘Afgesproken,’ zegt ze.
Volg Historische Verhalen dan op Facebook, Twitter en Instagram, of schrijf je in voor de nieuwsbrief.