De laatste dag – door Liang de Beer

Glodok, 24 juni 1955, 13.24
De bakkerij is verlaten. De schappen waar twee weken geleden nog allerlei kleurrijke kue lapis, Hollandse koekjes en groene pandan cake hadden gelegen, zijn leeg. De koeling voor de schuimgebakjes en de slagroomtaarten is schoongemaakt en de stekker is uit het stopcontact gehaald. Alleen de waaier aan het plafond zoeft nog zacht. Zonder airconditioning zou de tropische hitte het binnen een kwartier ondraaglijk maken.

Vanuit de steeg komt weinig daglicht naar binnen. In de vroege middag spoeden zich enkele verdwaalde mensen door de straatjes van Glodok. Het is sinds april weer rustig in de Chinese wijk. De rellen die de afgelopen jaren de straten teisterden, zijn verleden tijd. De Hollandse klanten zijn weg, maar de Chinezen komen altijd terug. Over een paar uur zullen de straten zich weer vullen met bezoekers voor de avond pasar. Op zoek naar gefrituurde varkenspootjes, goedkope slippers uit Amerika, gemalen kippenbotjes tegen de hoofdpijn of een van de vele andere eigenaardigheden die de markt te bieden heeft. Al gaat nog steeds niemand langer zijn huis uit dan nodig.

Even rusten was een beter idee geweest, verzucht Jian. Maar ze had de verleiding niet kunnen weerstaan een laatste blik op haar winkel te werpen. Daar op de toonbank hadden bruiloftstaarten gestaan, die voor de oorlog een mooie bijverdienste waren geweest. Achter in de keuken had ze in de oorlog honderden koekjes, loempia’s en rijsttafels gemaakt om haar drie jonge kinderen te onderhouden. Vorige week waren de mensen uit de wijk een voor een langs gekomen om de laatste zoete creaties mee te nemen. Zelf had ze geen reden om de winkel te sluiten. Yu Wen had beslist. Zij had aanvaard. Het kwam niet in haar op om haar man niet te volgen. Over een week zou de Venetia hen van Tanjung Priok naar Rotterdam brengen.

Diep in gedachten verzonken, merkt ze niet dat Mei de zaak binnen was gekomen. ‘Ik dacht je al hier te kunnen vinden, mama’, zegt Mei. Jian draait zich verschrikt om en haar mijmering is snel weg. Mei heeft de lange rok en de witte blouse van de katholieke meisjesschool nog aan. Gisteren had haar dochter afscheid genomen op school. Mei’s humeur heeft er niet onder geleden. Haar ogen stralen juist van ongeduld. Mei doet niets liever dan haar neus in zoveel mogelijk boeken steken. ‘Iets wat ik nooit zal begrijpen,’ mompelt Jian tegen zichzelf. Ze weet dat zij een praktisch persoon is die ziet wat er moet gebeuren. ‘Kom meisje, we gaan nog even langs bij tante om nog een grote hutkoffer op te halen.’

Mei loopt de winkel uit naar de hoofdweg om de auto terug te vinden. De chauffeur rijdt rondjes in de buurt terwijl hij op hen wacht. Jian schakelt de waaier uit en trekt de deur achter zich dicht. Ze wil nog even blijven staan maar ze heeft geen tijd om achterom te kijken. Mei gebaart naar haar vanaf de hoofdweg. ‘Onze sopir komt er al aan. Snel, laten we instappen voordat we iedereen ophouden!’ Jian aarzelt. Er is nog één ding dat ze moet doen.

 

Batavia centrum, een dag in juli 1945, 15.19
Het Koningsplein is druk als altijd. De vrachtauto’s van de Japanners rijden af en aan om voorraden te vervoeren naar het front. Soldaten op de fiets spoeden zich zenuwachtig naar hun volgende bestemming. Oude mannen met handkarren proberen eten te slijten aan voorbijgangers. De artilleriebeschietingen in de verte lijken de mensen niet te deren. Iedereen loopt door elkaar en haast zich door het verkeer naar het paleis of richting een van de uitvalswegen. De Britten naderen en dat weten de hoofdstadbewoners. Het weerhoudt hen niet om nog wat te regelen, of dat te proberen. Een pas om naar Yogjakarta te reizen, te informeren naar een familielid in een van de kampen of een gunst te vragen bij hun Aziatische broeders.

Na het eerste checkpoint bij het paleis daalt er een serene rust neer. Het witte gebouw lijkt verlaten. De wacht herkent haar en doet niet meer de moeite haar naar de keuken in de rechtervleugel te begeleiden. Zodra ze tien passen gelopen heeft, slaat Jian linksaf en loopt door de koele zuilengalerij naar achteren. Ze versnelt haar pas en rent de marmeren trap op. Kolonel Hatsumoto moet nog ergens in het paleis zijn.

Vandaag zou de laatste keer zijn. Als de Britten Java innemen, zou Yu Wen uit de gevangenis vrijgelaten worden. Eerst maakte ze de tocht naar het paleis samen met Mei. Er kwamen wekelijks kleine bestellingen binnen en soms, als de Japanners iets te vieren hadden, bestelden ze de mooiste kunstwerken van gebak. Jian deed het graag: niet alleen om haar bakkerij draaiende te houden, maar ook om de nieuwe bewoners van het paleis in een goed humeur te houden. Het leven van de gevangenen zou er misschien aangenamer op worden. Maar haar bezoekjes samen met haar kleine dochter waren een jaar geleden gestopt. Ze komt al een tijdje alleen.

Ze vindt Jiro Hatsumoto in zijn kantoor op de eerste verdieping. ‘Ik had gehoopt dat je niet meer zou komen.’ Zijn oogopslag is vermoeid en zijn haar begint grijs te worden. Buiten nadert het einde van hun wereld en Hatsumoto draagt het gewicht op zijn schouders. Hij gunt het haar om hier niet meer te zijn. Maar ze is hier.

‘Yu Wen komt terug’, zegt Jian zonder hem eerst te groeten. ‘Ik denk niet dat we elkaar nog zullen zien.’ Ze durft Hatsumoto niet aan te kijken na deze mededeling en staart door de half open luiken naar de binnentuin.

Hij komt achter haar staan, maar raakt haar niet aan. Ze voelt altijd een lichte angst. Daar staat ze dan. Jian, 30 jaar, moeder van drie kleine kinderen, een kilootje of 10 teveel, al drie jaar alleen in een oorlogsstad. Ze hoort hier niet te zijn. In dit kantoor. Met een man die met de zijnen haar familie en deze stad zoveel ellende heeft bezorgd.

Ze zoekt zijn hand en draait zich om. Hij kijkt haar aan zoals hij altijd doet. Alsof hij haar echt ziet. Ziet wie ze is. Ziet dat ze zich alleen voelt in deze stad, dat ze bang is om na te denken over wat er nog gaat gebeuren. Hij slaat een arm om haar heen en zegt niets. Jian ziet zichzelf staan. Ze laat haar hoofd rusten op zijn hemd en huilt van vermoeidheid. Ze ziet dat hij de knopen van haar jurk een voor een opent. Ze laat het weer gebeuren.

 

Tanjung Priok, 30 juni 1955, 08.30
De wal staat vol mensen die afscheid komen nemen van hen die naar Nederland gaan. Yu Wen is met de oudste kinderen alvast de Venetia gaan verkennen. Jian draalt op de kade en kijkt zoekend naar de honderden gezichten achter de hekken. Ze weet wie ze al die jaren in elke mensenmassa zoekt, maar het ritueel heeft aan betekenis verloren.

Om haar heen lopen andere gezinnen die haast maken om aan boord te komen. Beschermend slaat ze een arm om haar jongste zoon. Als ze naar hem kijkt, ziet ze het laatste oorlogsjaar voor zich. Hij is nog te jong om de aarzeling bij zijn moeder aan te voelen. Zij twijfelt nog steeds. Als ze de loopplank opgaat, komt ze nooit meer terug.

Aan boord wacht een nieuw leven. Yu Wen was overtuigend geweest. ‘Het leven wordt mij hier onmogelijk gemaakt, ze dreigen mijn bedrijf te nationaliseren. De kinderen kunnen alleen in Nederland naar een goede universiteit. We kunnen ze toch niet alleen laten gaan.’ Het kwam niet bij hem op om te denken aan de offers die zij moet maken. Haar vrienden, haar huis, haar bakkerij. Voor hem was het inwisselbaar, maar zij neemt afscheid van de vrouw die ze eigenlijk is.

Vandaag is er geen tijd om bitter te zijn. De kleine jongen begint nu ongeduldig te worden. Hij trekt aan haar arm en zeurt om ook naar de grote boot te gaan. Ze pakt zijn hand en keert zich om richting de Venetia.

Ze ziet de man die zoekend door de menigte dwaalt niet.

 

Kota, 24 juni 1955, 14.45
Ze heeft Mei vooruit gestuurd naar tante en een becak genomen naar de koloniale wijk. De ruime vrijstaande huizen behoorden eens toe aan mensen uit een andere tijd. Nu hebben zij plaats gemaakt voor de nieuwe orde, met hier en daar een verdwaalde Hollandse industrieel en een buitenlandse ambassadeur. De becak zet haar af bij een groot wit huis met een veranda. De vlag van het keizerrijk durft men hier niet uit te hangen, maar het bordje vermeld dat het hier om het woonhuis van de Japanse consul gaat. Jiro Hatsumoto, konsul jepang. Natuurlijk, hij is nog hier.

De baboe komt naar het hek toe. ‘Kan ik u helpen, mevrouw?’ Jian denkt even na en laat haar ogen over de villa glijden. Ze is zo dichtbij. ‘Nee, ik heb me in het adres vergist.’ De oude dame slaat gedwee haar ogen neer en dribbelt terug naar het huis. Nu pas merkt Jian dat ze in de brandende zon staat en haar katoenen jurk aan haar lichaam kleeft. Ze moet nog een hutkoffer ophalen bij tante. Mei wacht. Haar gezin wacht. Ze maakt rechtsomkeert. Nu ze naar Nederland vertrekt, bestaat ook haar geheim niet meer.

 

Volg Historische Verhalen op FacebookTwitter en Instagramof schrijf je in voor de nieuwsbrief.