Midden in de winterstorm – door Marloes Jongewaard

De Utrechtse Heuvelrug, 23 december 688

Niets had geholpen. Waarschijnlijk was dat al eeuwenlang het geval, maar werd zowel bijgelovigheid als koppigheid generatie op generatie doorgegeven. Die ochtend waren er pootjes van vermagerde vogels geofferd aan goden waarin niemand nog echt geloofde, schapenvachten aangeraakt die geluk moesten brengen en werd er naar de lucht getuurd en geklaagd in kleurrijke taal. Ondertussen bleef het maar sneeuwen. ‘Dat gaat wel over!‘ Misschien was het oprecht vertrouwen in de eeuwenoude rituelen, misschien nam de angst voor de schuldeiser de overhand. Hoe dan ook moest de oudste ongehuwde dochter op pad. Er werd op schouders geklopt, maar niet echt afscheid genomen. Dat was vragen om moeilijkheden. Waarschijnlijk zou Hiltrud nog dezelfde dag levend en wel aankomen op haar bestemming, een schuld ingelost en een probleem minder.
Hiltrud was gewend om zonder man te reizen. Broers had ze niet, en haar neefjes waren nog te klein. Ze was niet zo knap of opvallend als haar oudere zussen, en niet zo bang als de jongere. Daarom was Hiltrud van kleins af aan vaak aangewezen voor dit soort klussen. Normaal gesproken zou ze haar hand dan ook niet omdraaien voor een tocht naar het drukke Utrecht. Ze genoot ervan om alleen door te bossen te lopen. Het was verfrissend om eens geen stemmen van familieleden te horen, maar slechts het ruisen van de bladeren.
Maar de winters waren onvoorspelbaar de afgelopen jaren, net als de Franken. Hiltrud was er dan ook niet gerust op dat ze Utrecht zonder problemen zou bereiken. Ze wierp een blik op de hond, Wo, die tegen zijn gewoonte in opgekruld in de hoek van de kamer lag en geen enkele aanstalten maakte om naar buiten te gaan.
Ze gaf het beestje een aai en kon een zucht niet onderdrukken. Een paar dagen terug had ze gesprekken opgevangen tussen haar vader en haar oudste zus waarin de twee fluisterden over Hiltruds aanstaande echtgenoot. ‘Hier kan ze niet blijven’, had Hiltruds vader gezegd. Hiltrud was daarom bang dat de munten in haar buideltje niet alleen waren bedoeld om een oude familieschuld af te lossen, maar ook als bruidsschat. Ze betwijfelde dan ook of ze bij het midwinterfeestmaal zou zijn dat haar oudste zus ieder jaar bereidde. Ze kon goedgevulde stoofpot van vlees en groenten haast al ruiken, urenlang pruttelend boven het vuur. Hiltrud onderdrukte de neiging om rond te kijken in de hut, bang datde melancholie haar zou overvallen. Met een vreemd soort tegenzin trok ze haar warmste mantel aan. Voor het weggaan knielde ze neer bij de hond Wo om hem zoals altijd gedag te zeggen. Zijn ronde ogen staarden haar aan, alsof hij wist dat hij haar niet terug zou zien. Snel sloeg Hiltrud haar arm om de nek van het dier. Ze begroef haar gezicht in de vertrouwd geurende vacht. Als ze hier te lang bleef, zou ze in huilen uitbarsten. Er zat niet anders op; ze moest op weg gaan.

De aanhoudende sneeuwval maakte geen onderscheid tussen weilanden, zandpaden en struikgewassen. Het was alsof de goden hadden besloten om de dag te bedekken met een grote lap stof. Zelfs de hemel had een onbestemde tint, die niet langer mee kleurde met het verstrijken van de tijd. Maar waar de lucht onveranderd bleef, voelde Hiltrud met iedere stap haar voeten kouder en kouder worden. In de onophoudelijke stortval van wit en kou werden haar gedachten beheerst door wat er op haar wachtte in Utrecht. Het was haar een raadsel waarom ze in dit slechte weer en vlak voor een groot feest op pad was gestuurd. Ze wist wel beter dan moeilijke vragen te stellen in plaats van te doen wat haar gevraagd werd. Wellicht had oom Wilbrord een dreigende brief gestuurd. Of, zo bedacht Hiltrud nu pas, wie weet was het plan om haar aan haar aanstaande voor te stellen op het midwinterfeest van oom Wilbrord. Ze hoopte niet dat hij een van de ongure types was die haar vader daar vorig jaar nog op afstand had gehouden. Mannen die naar haar hadden geroepen vanonder de zware tonnen op hun rug, licht zwalkend door het gewicht of misschien door de grote hoeveelheden drank die ze naar binnen werkten.
Ze kon zich niet voorstellen hoe het zou zijn om de echtgenote van een stadswerker te zijn. Iedere vrouw die ze kende werkte met haar man samen op de boerderij. Zou er van haar verwacht worden dat ze hele dagen in haar stadshuis door zou brengen? Dat ze naar een winkel ging om brood te kopen en een stenen vloer netjes hield? Zou haar gebruinde huid verbleken van al dat binnen zijn? Zou ze vergeten wanneer het tijd was om te ploegen, te zaaien en te oogsten? Plotseling zag ze voor zich hoe ze een donker, leeg huis schoon bezemde, wachtende op een man met wie ze niets deelde dan een aan haar opgelegd bestaan. Hoe hij met veel lawaai thuis zou komen, ruikend naar goedkoop bocht dat ze aan dagloners verkochten… Hij zou haar bij de schouders vastgrijpen met handen die zoveel sterker waren dan de hare. Hiltrud schudde haar hoofd om de nachtmerrieachtige voorstelling te verdrijven.
Ze beeldde zich vast in dat haar huwelijk achter haar rug om beklonken was. Waarom zou oom Wilbrord zich bekommeren om een boerenmeid? Hij had het druk genoeg met zijn zaken en wilde niets meer dan zijn geld terug. Vader was gewoon bang voor de toorn van oom Wilbrord, die niet schroomde om te komen halen waar hij recht op had. Daarom stuurde hij haar door wind en weer op pad. Alles had een logische verklaring. Voor Hiltrud het wist, zou de schuld afgelost zijn en was ze terug op weg naar haar hond en het jaarlijkse midwintermaal. Waarschijnlijk was het de sneeuwstorm die haar gedachten zo op hol deed slaan.
De kronkelpaadjes rondom de boerderijen die Hiltrud zo goed kende lagen inmiddels achter haar. Ze wist dat de oude Romeinse weg nog ver weg was. In het niemandsland waar ze nu liep, was geen ziel te zien. De sneeuw was vers, waardoor Hiltruds voeten steeds wegzakten. Af en toe dacht ze in de verte koeiengeloei of geblaat van schapen te horen, maar misschien waren het slechts de nimfen die in haar oren fluisterden om verwarring te zaaien. Ze waren ongetwijfeld geïnteresseerd in het buideltje in de binnenzak van haar mantel. Hiltrud zou zich niet laten afleiden.
Plotseling zakte ze weg. In paniek probeerden haar benen en armen zich een weg omhoog te vechten, schoppend en graaiend naar vrijheid. Niets hielp. Haar voet zat klem. Het pad waar ze zojuist op had gelopen bevond zich ten hoogte van haar heupgordel. Een scherpe pijn schoot van haar rechter voetzool omhoog richting haar heup. Wat als ze in een stropersval was gelopen? Dit deel van de bossen trok allerlei gespuis aan. Ze zou zichzelf onmogelijk kunnen bevrijden uit een val die bedoeld was voor een groot wild dier. Hiltrud probeerde uit alle macht om niet te denken aan de stroper die haar na het vallen van het donker haar zou aantreffen als onverwachtse prooi. De verdoving door de kou leek volledig te worden verdrongen door een brandende, stekende wanhoop. .Spanning begon door haar ledematen te kolken. Ze bewoog voorzichtig en daarna juist met alle kracht die ze in zich had. Ze riep de god aan van de winter, die van de reizigers en zelfs uit wanhoop die van de handelaars. Er gebeurde niets. Uit pure wanhoop richtte ze zich zelfs tot de nieuwe god, wiens naam ze niet eens wist. Niet alleen de stropersklem, maar ook de kou hield haar gevangen. De striemende wind van Njord sloeg haar in het gezicht terwijl sneeuwvlokken een steeds dikker wordende witte laag op haar mantel legden. Stekende pijnen en verlamming wisselden elkaar af. Er was niets te doen behalve bidden.
Hiltrud smeekte de goden om haar genadig te zijn. Als het niet haar lot was om vrij te zijn, dan konden ze toch op zijn minst een goedgezinde vreemdeling haar kant op sturen? Als ze hier insneeuwde, zou oom Wilbrord een van zijn minder verfijnde werknemers sturen om verhaal te komen halen. Die zou net als de voorgaande keren dreigen om de favoriete kat van de kinderen mee te nemen, of het varken waar de familie maanden van kon eten. Misschien zat er niet genoeg geld in het zakje en was Hiltrud zelf onderdeel van de handelsovereenkomst. Wie weet was het idee niet om haar te laten trouwen, maar om haar te werk te stellen… De familie in Utrecht had ook al eerder gedreigd om haar daar te houden. Als inlossing van een eerdere schuld wilden ze haar laten werken als een slaaf. Haar moeder had hier destijds een stokje voor gestoken, maar die bescherming was er al vele winters niet meer.
Langzaamaan leek de sneeuw naar de achtergrond te verdwijnen, verdrongen door een duisternis die haar stukje voor stukje opslokte.

‘Hee! Jij daar!’
Hiltrud opende haar ogen. Ze was nog altijd in het besneeuwde bos.
‘Geen vrouw zou alleen moeten reizen in dit weer!’’ De stem had een noordelijk accent.
Met haar linkerhand trok Hiltrud haar door de vrieskou stijf geworden omslagdoek verder over haar gezicht, terwijl de andere direct haar dolk wist te vinden. ‘Blijf daar!’
‘O, ben je er zo één! Ik zou wat aardiger zijn, zo veel barmhartige Samaritanen zijn er niet hier.’
‘Bernlef! We gebruiken de discipel Lucas niet als onze nar!’ Hiltrud had nog nooit een tongval als deze gehoord.
‘Het is te koud om zo streng in de leer te zijn. Hee! Laat die dolk eens los! Als lammeren onder de wolven zijn we hier… Mag ik dat wel zeggen?’
De andere man mompelde iets onverstaanbaars.
Hiltrud probeerde tegen beter weten in opnieuw om zichzelf te bevrijden. Ze moest het bekopen met scherpe pijnen in haar voet.
‘Rustig maar, we zijn goed volk. Vooral deze hier. Gezonden door de Heer!’
Hiltrud schrok. Welke heer? Was ze op land terecht gekomen waar ze niet mocht komen?
‘Jij zegt niet echt veel, hè. Dat geeft niet, ik praat voor minstens twee. Steek je armen eens uit, dan trek ik je omhoog.’
De man stond nu over Hiltrud heen gebogen. In zijn gebruinde, rimpelige gezicht stonden twee vrolijke lichte ogen. Hiltrud voelde dat deze man te vertrouwen was. Zoals gevraagd, stak ze haar armen omhoog.
‘Dit gaat even pijn doen, meissie. Het spijt me.’
Ondanks haar voornemen om het niet te doen, slaakte Hiltrud een kreet toen haar voet losschoot uit de val. Haar onbekende redder probeerde haar uit het gat omhoog te trekken, maar Hiltrude zakte terug in de aarde. De tweede man moest eraan te pas komen. Na veel gesjor en gekreun uit meerdere kelen was Hiltrud eindelijk bevrijd. Ze probeerde te gaan staan, maar zakte direct door haar enkel.
‘Liudger! Kan jij hier niet iets mee?’ vroeg de man met de lichte ogen.
‘We hebben het hier al zo vaak over gehad! Ik kan niet zomaar iedereen genezen!’
Hiltrud bekeek de helper met het niet te plaatsen accent. Hij zag er niet uit als een heler. De vreemdeling was gehuld in een donkere mantel van ruwe stof die je zou verwachten bij de armen. Waar zijn reisgenoot geen moment stil was of stond, verroerde deze man zich haast niet. Hij staarde in de verte, alsof hij Utrecht al zag liggen.
‘Ik was stekeblind voor ik hem ontmoette. Mijn naam is Bernlef, ik ben een bard. Dit is Liudger de prediker.’
‘Prediker?’
‘O, je kunt in ieder geval praten. Wie ben jij en wat doe je in hemelsnaam hier in een sneeuwstorm?’
‘Ik ben Hiltrud, ik ben onderweg naar Utrecht. Ik word vanavond verwacht door familie.’
‘Ik denk niet dat je het met die enkel redt tot Utrecht.’
‘Wij kunnen ook beter ergens gaan schuilen, Bernlef. Voor er meer gevonden vallen. Utrecht wacht wel tot morgen.’
Een gevoel van opluchting trok door Hiltruds lichaam toen ze besefte dat ze het onaangename weerzien met haar oom een dag voor zich uit kon schuiven. Bij Liudger en Bernlef was ze veilig de komende nacht, dat wist ze zeker. Hiltrud nam zich voor om de goden te bedanken met een offer zodra ze kon.
‘Ik kan haar niet dragen. Ik ben een man van het woord en mijn armen zijn ernaar.’
‘Ja, ja, goed excuus. Onze Heiland kon anders aardig vissen. Dat is ook handenwerk.’
‘Genoeg! Neem haar op je rug en houd op met die grappen.’ Liudger begon te lopen en keek niet meer achterom.
Als een geslagen hondje snelde Bernlef op Hiltrud af en knielde neer. ‘Stijg maar op, helaas geen zadel vandaag,’ zei hij bij wijze van grap.
Hiltrud ging op haar goede been staan en liet zich vervolgens op Bernlefs rug zakken. Ze gruwelde even toen haar hele lichaam contact maakte met deze onbekende.
‘Vieren jullie geen midwinterfeest morgen?’ vroeg Bernlef. Hij stond soepel op en liep achter Liudger aan, die ongeduldig voor hen uit was gebeend en door de sneeuw al aan het zicht onttrokken was.
‘Natuurlijk! Jullie niet?’
‘Nee, nee wij niet. Maar wij hebben ons eigen feest, dus we willen ook graag op tijd in Utrecht zijn.’
Hiltrud dacht aan het vreemde accent van Liudger. Ze hoopte niet dat ze haar lot in handen van een Frank had gelegd. Opnieuw richtte ze schietgebedjes tot meerdere goden, hopend dat iemand haar zou horen. Bij iedere stap van Bernlef schoot er een pijnstoot door haar enkel en voet. Beschut door Bernlefs rug voelde ze langzaam het gevoel terugkeren in haar gezicht. Met het wegtrekken van de kou uit haar gedachten, was er steeds meer ruimte voor zorgen. Hiltrud voelde de munten in het geldzakje meedeinen op het ritme van Bernlefs stappen. Ze hoopte dat het gerinkel dat daarmee gepaard ging alleen voor haar hoorbaar was. Hij leek een goede man, maar wie zou zich niet verleid voelen tot diefstal in de aanwezigheid van deze hoevelheid geld? Hiltrud had nog nooit zoveel munten bij elkaar gezien. Liudger zou een beeld kunnen laten maken voor zijn god, of misschien een groot feest kunnen geven.
Bernlef leek echter niet erg bezig met de passagier op zijn rug. Hij liet zijn luide stemgeluid de grote leegte van wit in schallen, steeds hetzelfde vers.

Laat alle zeeën, alle landen,
Hem prijzen met een blij geluid.
Rivieren klappen in de handen,
De bergen jubelen het uit.

‘Kijk, een hut!’ Door de dichte witte wolk van sneeuw was Liudger eerder hoorbaar dan zichtbaar.
Hiltrud dacht terug aan haar eerdere tochten naar Utrecht en probeerde te bedenken waar ze nu ongeveer was, maar ze was alle notie van tijd allang verloren. De hut zou een van laatste geitenboerderijen net voor Utrecht kunnen zijn, of de woning van een verstoteling.
‘Leg haar voor de deur neer, Bernlef. Een gewonde vrouw is minder bedreigend dan een boom van een Fries.’
‘Ik ben geen lokaas!’ Hiltrud wilde Liudger overtuigen van haar gelijk, maar van schrik kwam er geen geluid meer uit haar keel. Ze bad tot Frigga dat de deur niet zou worden geopend door een dubieuze rauwdouwer, al had de godin het waarschijnlijk wel grotere zorgen met deze storm.
Bernlef volgde Liudgers aanwijzingen op en liet Hiltrud voor de hut voorzichtig van zijn rug glijden.
Een scherpe pijn schoot langs haar been omhoog bij het neerkomen op de sneeuw. Staan was geen optie. Hiltrud liet zich neerzakken en kroop op handen en knieën dichter bij de deur. Die was gemaakt van verschillende soorten hout, provisorisch in elkaar gezet met roestige spijkers en nagels. Even schoten er plannen om te ontsnappen door Hiltruds hoofd, maar ze wist dat dat slechts fantasieën waren.
‘Nu! Schiet op,’ siste Liudger vanuit de bosjes.
Hiltrud liet haar knokkels een paar keer neerkomen op het hout. Ze hoorde niets aan de andere kant van de deur. Hiltrud klopte nogmaals aan en kroop achteruit, weg van de deur en het mogelijke gevaar dat daar wachtte.
Het geluid van grendels klonk. De deur werd op een kier geopend.
Het gezicht van de vreemde ging verscholen onder een mantelkap. Achter de gedaante vandaan scheen een warm kaarslicht. Een hond blafte, maar kwam niet naar buiten.
‘Volk,’ bracht Hiltrud uit. Haar eigen zwakke stemgeluid verbaasde haar.
Het bedekte hoofd kwam iets verder de deuropening uit. Het draaide van links naar rechts, zoekend naar anderen. De truc van Liudger was natuurlijk zo oud als de weg naar Rome.
‘Waar zijn ze?’ vroeg de onbekende, die een vrouw bleek te zijn.
Hiltruds gedachten werden beheerst door de chaos van god Loki. Ze wist niet wat te doen. Liudger en Bernlef hadden haar gered, maar haar nu zomaar aan de goden overgelaten. Misschien zou deze vrouw haar een warme, veilige plek bieden.
‘Ben je je tong verloren?’
‘Rechtsachter me,’ zei Hiltrud zachtjes.
‘Sta op,’ gebood de vrouw, nu zo luid dat Liudger en Bernlef haar zouden kunnen horen.
Hiltrud steunde op haar handen om zichzelf eerst op haar hurken en vervolgens staande te krijgen. De pijn was niet langer stekend van aard. Een zeurderig gevoel schoot door haar hele been. Zo lang ze de gewonde voet niet met haar gewicht belastte, kon ze blijven staan.
‘Zet je schrap,’ fluisterde de vrouw. Ze stapte naar voren en greep Hiltrud vast. Met een verrassende snelheid draaide ze Hiltrud om, zodat die nu met haar rug naar de hut stond.
Iets kouds prikte in Hiltruds hals. Pijnscheuten schoten door haar voet.
‘Kom tevoorschijn of ik snijd haar keel door!’ Ze liet haar stem nu een stuk lager klinken.
Er gebeurde niets.
‘En snel!’
Er klonk geritsel. Het lange bovenlijf van Bernlef verscheen boven de bosjes.
‘Rustig maar! Ik ben slechts een bange bard.’
‘Een bard? Wat een onzin! Waarom zou er in Saturnusnaam een bard rondlopen in deze sneeuw?’
Bernlef begon te zingen. Zijn zware maar melodieuze stemgeluid leek niet thuis te horen in dit witte niets vol dreiging.

De koningen van weleer staren
Als wij op woelige wateren varen.
Hun bloed stroomt door in jou en mij
Geen vijand komt dit zwaard voorbij.
De wegen…

‘Kom dichterbij,’ onderbrak de vrouw hem.
Bernlef gehoorzaamde en liep met zijn handen in de lucht gestoken op Hiltrud en haar gijzelaar af. Zo’n twee passen bij hen vandaan hield hij stil. Het hondengeblaf in de hut werd luider en dreigender.
‘We zijn onderweg naar Utrecht, maar zoeken onderdak voor de nacht,’ zei Bernlef, al werd hem niets gevraagd. ‘Ik vond haar met haar voet in een stropersval.’
‘Je klinkt niet van hier.’
‘Ik ben een Fries.’
De vrouw klakte met haar tong. ‘Kom maar binnen.’ Ze zwaaide de deur open. De hond rende naar buiten. Het dier zag er een stuk minder indrukwekkend uit dan het had geklonken. Zowel Hiltrud als Bernlef werden uitgebreid besnuffeld. Vervolgens zette het dier linea recta koers richting de bosjes waar Liudger zich nog altijd verscholen hield. Het geblaf begon opnieuw.
‘Oké, oké, braaf. Braaf hondje!’ Liudger kwam nu ook tevoorschijn, een angstige blik op zijn door de kou rood aangelopen gezicht.
‘Wie is deze lafaard?’ vroeg de vrouw.
‘Ik ben Liudger, zoon van Thiadgrim, zoon van Wursing. Apostel van koning Karel de Grote, verspreider van Het Woord van God.’
Bij Loki, dacht Hiltrud. Ze was gered door Friezen die eeuwige trouw aan de Franken hadden gezworen en in de nieuwe god geloofden. Haar vader zou dit verhaal nooit te horen krijgen, hoe het ook afliep.
‘In mijn ogen ben en blijf je een lafaard. Maar kom binnen. Ik ben Aelia.’
De vrouw gaf Hiltrud een arm en hielp haar om de hut binnen te hinken.Nog voor ze haar ogen had geopend, schoot Hiltrud in paniek omhoog: het was al licht. Ze had de kinderen niet gewekt, de dieren niet gevoederd en het vuur niet aangestoken. Direct daaropvolgend daalde het besef in dat ze niets hoefde te doen vandaag. Ze lag op een stromatras in Aelia’s uitgestorven herberg, De Remus. Hiltrud haalde even diep adem en schoof de wollen deken omhoog om haar gewonde voet te bekijken. Het verband dat Aelia had aangebracht had de zwelling rondom haar enkel doen slinken. Voorzichtig probeerde Hiltrud haar voet van links naar rechts te bewegen, maar dat ging gepaard met pijn. Ze legde de deken terug en ging weer liggen. Het moest jaren geleden zijn dat ze voor het laatst na zonsopgang was opgestaan. Zodra ze haar ogen sloot, zag ze oom Wilbrord voor zich, foeterend op zijn knecht die hem niet kon uitleggen waar zijn nichtje was. Of misschien had haar vader hem nooit verteld wanneer hij zijn geld kon verwachten. Opnieuw dwaalden Hiltruds gedachten af naar een mogelijk huwelijk met een volslagen onbekende bruut , maar haar moeder zou niet trots op haar zijn dat ze zo lag te piekeren. Hiltrud ging rechtop in bed zitten en verzamelde moed om op haar pijnlijke voet te gaan staan.

In de kleine gelagkamer van de herberg waren Aelia’s twee kinderen druk met elkaar in gesprek in een taal die Hiltrud niet kon thuisbrengen. Zodra ze Hiltrud zagen, vielen ze stil en hadden ze het plots heel druk met een tafeltje boenen. Hun blonde krulletjes schudden ervan.
‘Goedemorgen, de schone deerne is ontwaakt! Vandaag is een nieuwe dag vol sneeuw, voorlopig zijn we nog wel hier.’ Vanaf een krukje bij het vuur wees Bernlef naar haar voet. ‘Hoe gaat het met de oorlogswond?’
Bij wijze van antwoord hinkte Hiltrud naar hem toe.
Bernlef trok een krukje naar zich toe en klopte erop met zijn vlakke hand. ‘Liudger is nog in gebed, dus we hebben het rijk alleen.’
Hiltrud ging zitten en liet de warmte van het vuur als een deken over haar heen rollen.
‘Geen slecht toevluchtsoord hier. Als ik jou was, zou ik blijven.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik voelde die munten wel rinkelen toen ik je optilde. Misschien heb ik te veel tijd doorgebracht met de helden uit oude saga’s, maar ik heb zo het vermoeden dat jij al het geld hebt verzameld dat je kon vinden en het op een lopen hebt gezet.’
‘Je hebt het mis,’ zei Hiltrud. ‘Dat zou ik mijn familie nooit aandoen.’ Ze voelde zich een tikkeltje beledigd.
‘Oké, oké, laat me nog een keer raden. Je bent een rijke koopmansdochter die zich heeft vermomd in boerenkleren en dit is je bruidsschat.’
Hiltrud kon een diepe zucht niet tegenhouden. ‘Ik weet het niet, Bernlef.’ Ze keek in de vrolijke ogen van de bard. Hij had haar van de stropers gered, niets gezegd over haar geld en haar hierheen gebracht. Ze kon hem vertrouwen. ‘Mijn vader heeft me gevraagd om een schuld af te lossen in Utrecht. Maar iets zegt me dat dat niet het hele verhaal is. Ik heb mijn vader horen zeggen dat ik niet op de boerderij kan blijven. Mijn zussen zijn al getrouwd, we zijn met veel… Ik denk dat me een bruiloft met een bekende van mijn oom wacht, of een leven als huisslaaf.’
‘Is er een verschil?’ Bernlefs ogen twinkelden. ‘Waarom zou je doen wat je familie wil, als zij zo met jou omgaan?’
‘Met… met mij?’ Hiltrud had nog nooit op die manier over haar rol in de familie nagedacht. Ze zou in overpeinzingen verzonken zijn geraakt, als ze niet was opgeschrikt door luid gejank.
‘Zijn er hier veel wolven?’ Bernlef klonk bezorgd.
‘Dat is geen wolf!’ zei Hiltrud, plotseling opgetogen. ‘Kun je de deur opendoen?’
Bernlef leek er nog altijd niet gerust op, maar stond op en deed wat Hiltrud hem had gevraagd. Zodra hij de sleutels in het slot had omgedraaid, de grendels opzij had geschoven en de deur openzwaaide, tuimelde de vrieskou de herberg binnen.
Maar dat was niet het enige van buiten dat zijn opwachting maakte.
Wo stormde op Hiltrud af. Hij likte zoals altijd haar handen en bleef janken, maar stond toen plotseling stil om aan Hiltruds voet te snuffelen.
‘Is dit jouw hond? Dat is een kerstwonder!’ riep Bernlef uit. Snel duwde hij de deur dicht.
Hiltrud voelde zich overspoeld door blijdschap en opluchting. Met haar handen woelde ze door Wo’s ijzige vacht. Hij had haar vaker gevonden, wanneer ze in het veld was of bij een van de boerderijen in de buurt, maar dit was het verst dat hij haar achterna was gereisd. Ze vroeg zich af of hij ooit zo’n lange reis had gemaakt.
‘Wat een slim dier, hij verdient zijn eigen lied!’ Bernlef begon te neuriën.
‘Wat gebeurt hier?’ Aelia liep de ruimte binnen met een homp brood. ‘Ah! Een onverwachtse gast voor ons midwinterfeest!’ Ze reikte het brood aan Bernlef aan.
‘Ik denk dat het een teken is. Hiltrud vertelde me net dat ze niet meer welkom is in haar eigen huis. Kun jij haar niet gebruiken in de herberg? De boerenkinderen hier zijn harde werkers.’
Aelia liet een schamperende lach horen. ‘Als ik niet snel een fortuin vind, is er geen herberg meer om in te werken. Kun jij niet voor me bidden, Bernlef? Een gulle schenker lijkt me wel wat voor mij. En misschien een rijke man voor Hiltrud.’
‘Laat Liudger het niet horen,’ zei Bernlef met zijn pretoogjes. ‘Maar misschien heb ik een ander idee…’
Hiltrud schudde zo subtiel en tegelijkertijd duidelijk als ze kon haar hoofd. Aelia had goed voor haar gezorgd, maar Hiltrud was nog niet vergeten hoe er gisteravond een mes op haar keel was gezet.
‘Vandaag is geen dag om te klagen’, besloot Aelia. ‘We hebben een feestmaal te bereiden. En als ik me niet vergis, is het voor jullie christenen bijna kerst.’
Bernlef knikte en scheurde ondertussen een stuk van het brood af, dat hij Wo toewierp.
Hiltrud was opgelucht dat hij niets zei over haar geld. Hoe graag ze ook zou willen wegrennen van het lot dat haar wachtte in Utrecht, ze zou haar familie niet overlaten aan de toorn van oom Wilbrord.

Ondanks herhaaldelijk aandringen accepteerde Aelia geen enkele hulp bij het bereiden van het eten, dus bracht Hiltrud de rest van de ochtend door op het krukje bij het vuur. De tijd gleed aangenaam voorbij. Het hoge vuur hield iedereen warm en Bernlef vulde de morgen met verhalen en liederen. Aelia’s kinderen hingen aan zijn lippen, hoewel ze ook niet te dichtbij durfden te komen.
Een paar uur later zat het vreemde gezelschap rond de grootste tafel in de herberg.
‘Is dit geen fantastisch kerstmaal, Liudger?’ Bernlef kneep hem zachtjes in zijn schouder.
‘Wat is dit?’ De prediker wees op de houten kom die voor zijn neus stond. Zijn mond en wenkbrauwen drukten iets uit dat het midden hield tussen afkeuring en wantrouwen.
‘Dat is een soep die de Denen me hebben leren maken. Goede kost in deze kou,’zei Aelia.
Liudger zette de kom aan zijn mond en nam behoedzaam een slok. Er volgde een goedkeurende ‘mmm’.
‘Ben jij Deens?’ Hiltrud kon haar nieuwsgierigheid niet bedwingen.
‘Ik kom uit Rome, maardat is lang terug. Ik ben in het hoge noorden geweest, bij de Denen. Zij hebben me meegenomen naar Engeland en vervolgens hierheen.’
Hiltrud voelde een sprankje in haar borst dat ze niet herkende. Deze Aelia kwam uit een wereld waar ze zelf niets vanaf wist. Het midwintermaal met dezelfde verhalen over de oogst van de buren leek plotseling niet zo interessant meer. Ze wilde van alles vragen aan Aelia, maar Bernlef was haar voor.
‘Doet dit je niet denken aan het kerstverhaal, Liudger?’
‘De heilige familie werd anders minder goed ontvangen in de herberg…’ zei Liudger.
‘Welke familie?’ vroeg Hiltrud.
‘Die van Jezus Christus natuurlijk, de zoon van God! Met kerst vieren we zijn geboorte.’
Hiltrud wilde Liudger niet nog een keer onderbreken en nam nog een slok van haar soep.‘Er waren herders met schapen, maar ook wijzen uit het oosten. Die waren heel vrijgevig, toch, Liudger?’ vroeg Bernlef. Zijn toon deed Hiltrud vermoeden dat hij iets in zijn schild voerde. ‘Wierook, mirre en…’
‘Goud,’ vulde Liudger aan met volle mond.
‘Juist, ja, goud.’
‘Zou Karel de Grote niet willen dat zijn apostelen net zo vrijgevig zijn als de wijzen uit het oosten? En iets goeds doen met je weldoenergoud?’
‘Bernlef! Wat heb ik je gezegd over het evangelie gebruiken om je zin te krijgen?’
‘Nee nee, dit is niet voor mezelf. Met een kleine gift aan een koopman in Utrecht kun je ervoor zorgen dat Hiltrud geen huisslaaf wordt.’
‘Dat goud is bedoeld voor de armen! Niet voor kooplieden.’
‘God heeft ons samen gebracht op deze kerstavond! Dat is toch geen toeval? Zelfs de heidense Germanen geloven niet in toeval!’Liudger bromde wat, zijn blik op de kom voor hem gericht.
‘Bovendien kan Hiltrud het lot van deze herberg veilig stellen! Dan komen Aelia en haar krullenbollen niet op straat te staan. Is dat niet mooi?’
Liudger keek op. ‘Hiltrud gaat de herberg redden? Hebben jullie dit zitten bekokstoven terwijl ik in gebed was?’ Hiltrud keek naar de fascinerende Aelia, wiens felblauwe ogen vol verbazing van de ene naar de andere onverwachtse gast gleden. Al snel kruisten hun blikken elkaar. Hiltrud werd overvallen door een overweldigend gevoel van nieuwsgierigheid naar wat de toekomst zou brengen.
‘Precies. Maar dit kerstwonder kan alleen worden voltooid met jouw medewerking!’
‘Ja, ja, al goed.’ Liudger wuifde met zijn hand. ‘Sint Maarten stelde ook geen lastige vragen.’
‘Dit vraagt om een toost!’ Aelia schonk vocht uit een stenen kruik in grote bekers en deelde deze uit. Ze stootte haar drinkbeker tegen die van Hiltrud. ‘Skål! Op dit gezelschap! Op Jezus Christus, op de winterzonnewende, onze voorouders en, speciaal voor die van mij, op Saturnus!’
Liudger tikte tegen zijn voorhoofd, op zijn borst en vervolgens op zijn eigen schouders. Hij prevelde iets onverstaanbaars, waarschijnlijk tegen zijn God. Met een zuinig gezicht nam hij een nipje van de drank.
‘Op de goden!’ Hiltrud nam een slok, die haar keel verhitte.
Bernlef dronk zijn beker in één teug leeg.
Door al het enthousiasme begon de herberghond vrolijk in het rond te rennen tussen zijn kleine baasjes.Hij werd al snel vergezeld door Wo.
‘Deze bijzondere avond vraagt boven alles om een ander verhaal over een herberg, Liudger zei Bernlef.
‘Juist!’ zei Liudger, die nu voor het eerst die avond een lach op zijn gezicht had. ‘Kom hier, kinderen. Niemand vertelt dit verhaal zo goed als Bernlef.’
De kinderen lieten de honden even voor wat het was en gingen aan weerszijden van Bernlef op de grond zitten.
Aelia stopte hen stukjes zoet brood toe en schonk daarna haar gasten bij.
Bernlef schraapte zijn keel en knakte zijn vingers. ‘Goed, daar gaan we. Zijn jullie er klaar voor?’ Twee kinderhoofdjes bewogen verwoed op en neer. ‘Dit verhaal begint in Nazareth, een stad hier ver vandaan waar niemand ooit sneeuw heeft gezien.’

 


Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Marloes Jongewaard in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces. Meer lezen van Marloes? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar Historische Verhalen. Korte verhalen uit de Vroegmoderne Tijd te vinden is. Voor deze bundel schreef zij meerdere verhalen.