Aken, 793 na Christus
Alcuinus leunt achterover, legt zijn ganzenveer neer en vouwt zijn handen in zijn schoot. ‘Weet je het zeker?’ Hij kijkt vragend naar de magere jongeman voor hem. De blauwe ogen kijken hem niet aan, maar lijken mijlenver weg. Het stroblonde haar ligt in oneven pieken tegen zijn schedel aan. Waar hij ooit een tonsuur had, is het nu ongelijk aangegroeid.
De jongen antwoordt niet en blijft voor zich uit staren.
Alcuinus overdenkt de situatie nog een keer. Het is niet de eerste keer dat de koning hem opgedragen heeft een kroniek op te schrijven, maar deze vreemde jongen blijft maar zwijgen. Elke dag komen er nieuwe geruchten bij, nieuwe fluisteringen over wat er is gebeurd. Zelfs de koning wil het verhaal horen.
Alcuinus is zich bewust van de machtige positie die hij hier heeft vergaard – wat zijn koningen immers zonder hun kroniekschrijvers? Alles wat er nog over is nadat wij tot stof vergaan zijn, zijn onze verhalen. Niemand zou de overwinningen na honderd jaar zich herinneren als deze niet opgeschreven zouden worden. Als geen ander weet hij hoe je de werkelijkheid omzet naar een goed verhaal, maar dan moet de jongen weleens beginnen met vertellen.
De eerste keer dat Alcuinus lucht kreeg van dit verhaal, was in een herberg in Britannia. In de gelagkamer vertelde een boer aan iedereen die het maar wilde horen wat hij had gezien die dag.
‘Ik heb de duivel zelf aan het werk gezien die dag,’ schreeuwde de man over de tafel. ‘Die heidenen kwamen aan land, rijdend op hun donderwolken in plaats van paarden. Hun wapens waren zo groot als een man was, en met hun enorme kracht vielen ze aan. Maar de wapens hadden ze niet eens nodig: met de bliksem zelf hebben ze het klooster tot as laten vergaan.’
En uiteraard had Alcuinus doorgevraagd, maar hij moest tot zijn teleurstelling tot de conclusie komen dat de boer eigenlijk alleen maar rook had gezien in de verte. De man kon nog net vertellen dat er niets meer over was van het klooster op het eiland Lindisfarne, maar meer dan dat wist hij niet.
Later vlogen er nog meer sterke verhalen in het rond, maar niemand kon vertellen wat er werkelijk was gebeurd. Geen van de monniken leek het overleefd te hebben en de ooggetuigen kwamen niet verder dan de rookpluimen die ze in de verte zagen. En toen stond er ineens een onbekende monnik aan het hof. Jong, mager en een kapotte Bijbel in zijn handen geklemd. Hij is de enige die het verhaal zou kunnen vertellen over wat er gebeurd is in het klooster op Lindisfarne. De jongen – Jeremiah heette hij – had weinig gesproken sinds hij aan het hof was gekomen. Volgens de koning had hij ingestemd om Alcuinus het verhaal te vertellen, maar zelf was hij er nog niet van overtuigd dat hij het ooit te horen zou krijgen.
Ongeduldig begint Alcuinus met zijn vingers op het tafelblad te trommelen. Dit is al de zoveelste dag dat hij hier zit met de jongen en er is nog steeds geen zinnig woord uit hem gekomen.
Zijn gedachten dwalen even af naar wat de koning met hem zou doen als het niet lukt om het verhaal op te tekenen – het zweet breekt hem uit. Hij begint harder op het tafelblad te trommelen. Het liefst zou hij het joch door elkaar schudden, maar instinctief weet hij dat dat het slechtste idee zou zijn. Na wat hij heeft doorgemaakt in het klooster, zou meer geweld niet het antwoord zijn.
Alcuinus staat op en loopt naar een tafeltje waar een karaf wijn staat. Laatste poging, denkt hij terwijl hij twee kelken volschenkt. ‘Hier, drink iets. Dat helpt om je gedachten tot rust te brengen.’
De jongen staart naar de kelk.
‘Weet je, ik ben zelf ook eens naar Lindisfarne geweest.’ Alcuinus gaat weer zitten en neemt een slok van de wijn. ‘Voor jij geboren was, waarschijnlijk. Ik heb toen gesproken met een monnik – Edric heette hij – en hij heeft me toen veel verteld over het eiland. We hebben samen nog gewandeld langs de duinen en hij heeft me de geschiedenis van het klooster verteld. Intelligente man was het. Heb je hem ooit ontmoet?’
De jongen gaat verzitten.
Even ziet Alcuinus een schittering in de blauwe ogen. Hoopvol kijkt hij naar de jongeman. Maar er komt geen reactie. Gefrustreerd neemt Alcuinus een slok van zijn eigen wijn en leunt weer achterover. Hoe dan ook moet hij een verhaal klaar hebben voor de koning, anders moet hij straks weer zijn dagen slijten in een armzalige bibliotheek. Hij rilt van het idee. Misschien kan hij het verhaal zelf invullen op basis van de geruchten van die boer? Het zou niet de eerste keer zijn dat hij wat ‘details’ toevoegt aan een verhaal. Maar dan moet die monnik wel voor altijd zijn mond houden.
‘Ik wil het vertellen.’ Zijn stem, verrassend krachtig en diep, vormt een schril contrast met zijn onverzorgde jongensachtige uiterlijk.
Verrast kijkt Alcuinus op naar de jongen. Gretig pakt hij zijn ganzenveer weer op en doopt die voorzichtig in de inkt. Geen tijd te verliezen, denkt hij als hij de punt tot vlak boven het perkament brengt en het daar laat rusten. Zijn oren zijn gespitst en zijn vingers jeuken om te gaan schrijven. ‘Begin dan maar bij het begin.’
En de jongen begint te vertellen.
Lindisfarne, 793 na Christus
Zacht fluitend maakte ik mijn dagelijkse wandeling van het klooster over de duinen van Lindisfarne naar de zee. Ik genoot van de frisse wind – dat hielp me om mijn hoofd leeg te maken. Hoog zwevend boven me schetterden de meeuwen naar elkaar. Ik onderdrukte een glimlach toen ze rond me bleven cirkelen, ongetwijfeld hopend dat ze een stuk oud brood of rot fruit konden bemachtigen. ‘Sorry, jongens,’ mompelde ik, ‘niet vandaag.’
Op zulke mooie dagen telde ik mijn zegeningen. Ik voelde Gods liefde, toen het zingen van het duingras me tegemoetkwam. Een klein vogeltje sprong op uit het duingras en vrolijk kwetterend vloog het weg. Ik keek het diertje na, dat bijna springend door de lucht ging. Mijn moeder liet me altijd zien dat God zelfs in de kleinste dingen te vinden was, als je maar goed genoeg zocht. ‘Onthoud het, Hij is altijd bij je,’ zei ze vaak. ‘Overal waar je schoonheid ziet en liefde voelt, zal je Hem vinden.’
Moeder was altijd een uiterst vrome vrouw geweest, heel anders dan mijn vader. Als boer was hij verantwoordelijk voor een goede oogst, zei hij altijd. Vader was een harde man, maar ik had altijd meer op moeder geleken. Ik was nog altijd dankbaar dat ik op zestienjarige leeftijd de boerderij had verlaten om mijn geluk te zoeken in dienst van de Heer. En dit geluk had ik gevonden op het eiland Lindisfarne.
Hier heb ik het voorrecht gehad om te leren lezen, maar daar was het niet bij gebleven: ik wilde de liefde van God doorgeven, zoals mijn moeder dit voor mij had gedaan. Vader Edric – die inmiddels prior was geworden van het klooster – had me verhalen verteld over het vaste land, waar andere volken hetzelfde geloof belijden. Hoe meer hij me vertelde over andere landen, met hun hoge bergen en hete zomers, hoe meer ik ernaar verlangde om ze met eigen ogen te zien.
En nu had vader Edric aan me beloofd dat ik mee mocht naar deze landen. Hijzelf had besloten zijn functie als prior neer te leggen om de rest van zijn leven als missionaris te besteden. En daarvoor had hij een assistent nodig. We zouden volgende maand vertrekken per boot naar het Frankische land aan de overkant van de zee. Ik was zielsgelukkig met het vooruitzicht, en dankbaar voor de kans die vader Edric me bood. Ik beloofde dat ik hem op een dag zou terugbetalen voor zijn goedheid jegens mij.
Fluitend liep ik terug in de richting van het klooster. De meeuwen schalden nog wat na, maar uiteindelijk ging hun geluid verloren in de wind. Ik kwam makkelijk binnen, want ik wrong me door het stuk verrotte hout aan de achterkant van de hooischuur. Het was een kortere weg: de ingang lag aan de andere kant van de omheining. Ik had verteld dat het er zat, maar zo te zien was er nog niets mee gedaan. De broeders hadden wel meer aan hun hoofd.
De binnenplaats was – zoals altijd – de drukste plek in het klooster. Terwijl ik de plaats overstak, liep broeder Gareth bijna tegen me aan; zijn zicht beperkt door de volle mand met appels die hij droeg. Ik raapte een appel op die gevallen was en lachte. Terwijl ik verder de binnenplaats overstak, maakte ik de vergelijking met een bijenkorf: de broeders liepen heen en weer met rollen perkament, groenten en balen stro. Kippen schoten voor mijn voeten weg en de geiten mekkerden terwijl ze kauwden aan hooibalen – en aan de zoom van de habijt van een onoplettende monnik die opging in een boek. Ik bedacht me dat ik deze drukte nog zou gaan missen als ik de zee over zou varen.
Ik voelde een hand op mijn schouder en draaide me om. De vriendelijke bruine ogen van vader Edric, omringd met lachrimpels, keken me aan. ‘Ben je al afscheid aan het nemen?’ vroeg hij, terwijl hij gebaarde naar de binnenplaats.
‘Dat niet,’ antwoordde ik. ‘Ik was me aan het bedenken dat ons klooster wel iets weg heeft van een bijenkorf.’
‘Ah, ja,’ de oude monnik wreef nadenkend over zijn kin, ‘daar heb je gelijk in. We rennen heen en weer, maar komen altijd weer terug naar onze korf. En bedenk: jij en ik zullen binnenkort de korf verlaten, maar we nemen de zoete honing met ons mee. Het Woord van God zal nog meer mensen bereiken.’
‘Ik verheug me op onze reis, vader,’ zei ik en ik voelde de spanning weer onder mijn huid tintelen.
‘Kom vanmiddag anders na de mis even langs bij mij, dan kan ik je nog wat werken laten zien over het vasteland.’ Vader Edric glimlachte naar me. ‘We moeten tenslotte zorgen dat je voorbereid bent op de reis.’
‘Graag, vader!’
Aken, 793 na Christus
In hemelsnaam, wat bazel je nou over geiten en bijenkorven?! Alcuinus houdt de ganzenveer zo stevig tussen zijn vingers geklemd, dat hij zeker weet dat die straks gaat breken. Met zijn andere hand trommelt hij op het tafelblad. Hij probeert weer uit alle macht de neiging te onderdrukken om de jongen door elkaar te schudden.
Jeremiah is gestopt met praten. Zijn blik is strak gericht op zijn lange vingers op de houten stoelleuning.
Alcuinus zucht diep en legt de ganzenveer weer neer. Die jongen is getikt, hij weet het zeker. Het leven in een klooster is overal praktisch hetzelfde, dus waarom begint hij hiermee? Deze monnik gaat zijn ondergang worden! Waar is het drama, de ellende? Daar zit hij hier toch voor? Had dat joch geen verschrikkelijke dingen meegemaakt? Duivels rijdend op donderwolken hadden hem toch overvallen?
Je moet je beheersen, vermaant hij zichzelf, terwijl hij nog een slok uit zijn kelk neemt. Langzaam staat hij op, haalt diep adem en loopt naar de tafel om zichzelf nogmaals in te schenken. Hij kijkt over zijn schouder en ziet dat Jeremiah zijn wijn amper heeft aangeraakt. Hij schudt zijn hoofd en loopt weer terug naar de schrijftafel.
‘Het klinkt alsof je een overzichtelijk leven had daar, ‘ zegt hij uiteindelijk, terwijl hij zijn stoel aanschuift. Hij kan alleen maar hopen dat hij enigszins sympathiek klinkt, niet ongeduldig.
Jeremiah kijkt op. ‘Mijn leven was tot die dag inderdaad heel overzichtelijk.’ Hij spuugt de woorden uit alsof het zuur geworden wijn is.
‘Wat gebeurde er dan?’ Alcuinus gebruikt de opening en pakt zijn ganzenveer weer op.
Jeremiah neemt een slok wijn. ‘Ze hebben mijn thuis vernield en vader Edric vermoord.’
Lindisfarne, 793 na Christus
De vrijwillige middagmis was altijd een moment van bezinning voor me. We zaten met gevouwen handen en gebogen hoofden geknield op de harde banken in de kapel. De stilte was bijna voelbaar. Ik hield van deze mis; mijn ochtendwandeling begon mijn dag en de mis brak mijn dag.
Zelfs met mijn ogen dicht kon ik uittekenen hoe mijn broeders in dezelfde positie met soortgelijke gebeden bezig waren. Zelf voegde ik wat extra’s toe aan mijn standaard gebed: of de Here me kon beschermen als ik mijn reis begon om Zijn boodschap verder te brengen.
Bong. Bong. Bong.
Ik was zo in mijn gedachten verzonken dat ik het eerste klokkengelui nauwelijks hoorde. Maar de bellen bleven luiden. Heel hard en snel achter elkaar. Het verscheurde de stilte.
Bong. Bong. Bong. Bong.
Ik kneep mijn ogen nog verder dicht en probeerde me weer te concentreren op mijn gebed. De bel luidde onverbiddelijk door, harder en sneller elke keer weer. Het was alsof iemand uit alle macht aan het luiden was.
Opstaan werd niet gedoogd tijdens het gebed, maar iets aan dit gebeier maakte dat al mijn nekharen overeind gingen staan. Onzeker keek ik op en ik zag dat ik niet de enige was: zeker een half dozijn monniken keken verward om zich heen. Mijn blik kruiste die van broeder Gareth en ik zag dezelfde verwarring en paniek die ik voelde.
Bong. Bong. Bong. Bong.
Ik stond op en liep naar het kostbare glas-in-loodraam, dat gekleurd licht in de kapel liet stromen. Het zicht was niet optimaal, maar ik kon wel enigszins opmaken wat er op de binnenplaats van het klooster gebeurde. Ik zag broeders door elkaar rennen – sommigen renden juist het klooster in, anderen renden naar de poort toe.
Nog voordat ik iets kon zeggen, kwam een van de broeders de kapel binnengestormd. Buiten adem en met zijn handen op zijn knieën stond hij voor ons. Een tiental angstige ogen keken naar hem. Hij zag eruit alsof de duivel zelf hem op de hielen zat.
‘We worden aangevallen!’ riep hij tussen het hijgen door. ‘Ze komen van zee!’
Ik wilde vragen wie er van zee kwamen, maar kreeg de kans niet. Om me heen begonnen de broeders met dezelfde paniek als ik buiten zag te rennen. De angst om me heen was voelbaar, maar ik voelde me vooral verward. Wie zouden in hemelsnaam een klooster aanvallen? We zijn geen soldaten en dit is geen land om te veroveren.
In het gedrang begon ik stukjes op te vangen over de aanvallers:
‘Ze komen uit het noorden, waar de wereld eindigt!’
‘Het zijn de heidenen die de bliksem en regen aanbidden.’
‘Ze dragen de huiden van hun slachtoffers als kleding.’
Ik had niet eens tijd om al die informatie te verwerken. Monniken duwden om sneller door de nauwe gang te komen, waardoor ik tegen de muur werd gedrukt. Onwillekeurig moest ik denken aan wat vader ooit lang geleden had verteld: schapen zijn zelfs in een kudde slachtoffers van wolven, want ze volgen elkaar in de grote groepen. Dit geeft de wolven de mogelijkheid om ze te omsingelen. Ze lopen elkaar in de weg en kunnen niet meer ontsnappen. Schapen, wolven, omsingelen. Het schoot in minder dan een seconde door mijn hoofd en gaf me een helder moment. Ik opende de dichtstbijzijnde deur. Krakend gaf het hout mee. Ik glipte naar binnen en sloot de deur weer. Nog net ving ik een glimp op van broeder Gareth, zijn bruine ogen waren roodomrand. Ik leunde tegen de dichte deur en haalde diep adem. De geur van oud kaarsvet kwam me tegemoet. Zonder het door te hebben, was ik een van de oude schrijfkamers van de parochie binnengegaan. Ik wierp een snelle blik op het grote lederen boek dat opengeslagen lag. Er was een monnik begonnen aan het evangelie van Petrus, te zien aan de sierlijk krullende letter P op het perkament.
Nog voor ik de tijd kreeg om te bedenken wat er nu precies gebeurde, begon de aanval. Hard, ritmisch gebonk klonk door de hele parochie. Iemand probeerde de deur te forceren met geweld. Ik voelde het gebeuk in mijn eigen lijf. De angst sloeg me om het hart en ik dook onder een van de schrijftafels. Er zat een grote losse steen onder, waar perkament te drogen werd gelegd. Na wat snelle wrikpogingen, kwam de steen los en kon ik hem omhoog tillen. Hurkend liet ik mezelf in het gat zakken en wrong me tussen de verkreukelde de papieren die er lagen. Met mijn nek tussen mijn knieën paste ik er maar net in. Ik liet de steen boven mijn hoofd weer zakken en hield me muisstil.
Ik had geen moment te vroeg mijn schuilplaats gevonden. Het gebonk ging al snel over in een krakend geluid dat aangaf dat de grote deur van de parochie het had begeven. Boven me hoorde ik het gegil en gestamp van rennende mannen. Het kwam snel dichterbij en ik hoorde de deur openslaan naar de schrijfkamer. Recht boven me voelde ik de trillingen van het gestamp van voeten en hoorde het gebonk van omvallende tafels. Het leek alsof ze met elke stap de donder zelf opriepen. Een ijselijke gil klonk dichtbij, gevolgd door het zwiepend geluid van een scherp voorwerp. Ik voelde me als de vrouw uit het verhaal van Lot – ter plekke veranderde ik in een zoutpilaar.
Het leek een kwestie van tijd voor ze de losse steen zouden ontdekken. Ik kon niets doen, anders dan me zo stil mogelijk houden. Ze stonden recht boven me. Ik kon ze ruiken. Ik kneep mijn ogen dicht en durfde niet te ademen, bang dat elk geluidje me zou verraden. Intussen vielen meer en meer tafels om en het schreeuwen in een vreemde taal werd luider. Af en toe klonk een bulderende lach, diep en achteloos.
Ik weet niet hoe lang ik daar nog gehurkt onder de grond heb gezeten. Het kan uren geduurd hebben, maar ook gerust enkele momenten. Het belangrijkste was dat ze me niet hadden gevonden, maar wat nu? Blijven zitten? Er zo snel mogelijk uitklimmen? Wat was wijsheid? Mijn hart bonkte zo hard dat ik zeker was dat het hoorbaar was boven de vloer.
Mijn benen waren al een tijdje gestopt met trillen, maar mijn lijf was verstijfd van angst. Zelfs als ik had geweten of het wijs was om mijn schuilplek te verlaten, had ik dat niet gekund. Ik was tot niets anders in staat dan bidden, tot God mij de kracht gaf om weer te bewegen.
Uiteindelijk stierven de geluiden weg. Ik had geen tijd om opgelucht te zijn, want de geur van verbrand hout drong door in mijn neusgaten. Voorzichtig probeerde ik de steen omhoog te duwen, maar ik kreeg er nauwelijks beweging in. Ik zette meer kracht en het lukte om hem zo ver open te duwen dat er een kier ontstond. Met samengeknepen ogen tuurde ik door de kier, biddend dat er niemand meer was. Zo ver ik kon zien was de kamer verlaten. Ik hoorde niks, maar de rook sloeg op mijn longen.
Toen ik mijn schouders onder de steen zette, gaf die eindelijk mee. De kamer was een ravage. Boeken lagen op de grond en de schrijftafel was omvergegooid – waarschijnlijk was die op de steen gevallen, wat verklaarde waarom ze me niet hadden gevonden.
Vlug ging ik de gang op, weg van de rook. Mijn voetstappen klonken akelig hard en hol op de stenen vloer. Voorzichtig keek ik om de hoek of de gang veilig was – en ik zal die aanblik nooit meer vergeten. Lichamen lagen over elkaar en bloed had alles doordrenkt. De gewitte muren waren nu besmeurd door de bloedspetters en de opengespleten lichamen. De vlammen, die boven de hal aan het dak van hout verder klommen, gaven het tafereel een merkwaardige gloed. Het leek rechtstreeks uit de hel te komen.
Ik probeerde weg te kijken, maar er was weinig anders waar ik mijn blik op kon richten. Voor mijn voeten zag ik een afgehakte arm liggen. De broeder aan wie die had toebehoord, lag amper een stap verder. Ik huiver nog als ik bedenk wat er gebeurd moet zijn: een opgeheven arm in wanhoop, het klieven van een zwaard. Ik heb geprobeerd niet naar de verwrongen gezichten te kijken, maar ik herkende het jongensachtige gezicht van broeder Gareth.
Ik duwde mijn vuist in mijn mond en beet op mijn knokkels om het niet uit te gillen. Tranen brandden in mijn ogen toen ik meer gezichten zag: de kok, de bibliothecaris, de vriendelijke monnik die de bijen verzorgde.
Ik duwde mezelf voort terwijl ik een weg naar buiten zocht. Het vuur begon zich ook steeds verder te verspreiden. Met een hand voor mijn mond geklemd schuifelde ik door naar de deur van de kapel, hopende dat daar een weg naar buiten was, weg van deze ellende.
De tranen stroomden over mijn wangen toen ik zag dat de kapel ook al verloren was. Het altaar was kapotgeslagen, houtsplinters en stukken steen lagen overal. De prachtige kandelaren waren verdwenen en de Bijbelboeken lagen verspreid over de stenen vloer. Bladzijden waren eruit gerukt en achteloos weggesmeten, alsof de woorden niets betekenden.
Midden in de ravage zag ik vader Edric liggen, zijn habijt doordrenkt met bloed. Op zijn borst lag de Bijbel, de lederen kaft bijna doorklieft. Zijn handen waren nog steeds om het boek geklemd, zelfs in de dood had hij niet losgelaten. Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat uit de gapende wond in zijn voorhoofd nog steeds bloed sijpelde.
Mijn maag draaide zich om en ik kokhalsde. Ik wilde huilen, me naast vader Edric op de grond laten vallen en de longen uit mijn lijf gillen. Zelfs bidden voelde nutteloos: welke God zou zoveel gruwelen toestaan? Ik weet nog niet hoe de hemel eruitziet, maar de hel was die dag neergedaald op Lindisfarne.
Een enorme klap galmde door de kapel. Een massieve houten balk was op de stenen vloer naast me gevallen. Die schok bracht het leven terug in mijn verlamde ledematen. Iemand moet de Bijbel redden, schoot door mijn hoofd. Iemand moet ervoor zorgen dat het levenswerk van de broeders niet verloren gaat. Snel keek ik om me heen: alles was aan stukken geslagen en overal lag glas. De wolk van rook kroop verder de kapel in. Het zou niet lang meer duren voor het me zou verstikken. De glas-in-loodramen waren al kapotgeslagen en boden me de uitweg. Als ik het goed inschatte, kon ik door het raam van de kapel klimmen en bij het gat in de omheining komen zonder gezien te worden. Via daar zou ik de duinen in kunnen vluchten.
Ik slikte en wendde mijn ogen af toen ik de handen van vader Edric probeerde los te maken van de beschadigde Bijbel. Ze waren helemaal verkrampt om de sierlijke kaft. Het kostte me veel om het boek uit zijn levenloze greep te wrikken. Ik onderdrukte een rilling en deed een schietgebed voor zijn goede ziel. Hij verdiende het niet om zo achtergelaten te worden, maar ik kon niet anders. Met het boek tegen me aan geklemd stond ik op en draaide ik me om.
Voorzichtig keek ik door het kapotte raam naar buiten. Onmiddellijk dook ik weer omlaag. Voor het eerst ving ik een glimp op van de aanvallers: een grote man, bebaard met lang, licht haar, liep voorbij het raam. Zijn haar was gevlochten om zijn hoofd en zijn gezicht leek beschilderd met felle kleuren. Het leek wel een behaarde demon, zo groot en meedogenloos. In zijn ene hand had hij een wapen dat leek op een hakbijl – met bloed besmeurd – en in zijn andere trok hij een schreeuwende monnik mee alsof hij een lappenpop was.
Ik voelde de moed weer in mijn schoenen zakken toen ik broeder William herkende. Hij was net zo oud als ik en was verantwoordelijk geweest voor het verzorgen van de dieren. Een zachtaardiger persoon kon ik me niet indenken.
Ik herpakte me toen de geur van verbrand vlees in mijn neusgaten drong. Als ik nu niet zou gaan, zou ik eindigen zoals alle anderen. Met de Bijbel onder mijn linkerarm geklemd, sprong ik door het kapotte raam. Mijn habijt bleef haken achter een stuk scherp glas, maar gelukkig scheurde het mee. Ik landde op de grond en wachtte een paar seconden of de demonen terugkwamen.
Het bleef stil. Ik snelde naar de hooischuur en wrong me door het gat in de omheining. Ik rende zo snel als ik kon. Mijn longen stonden in brand – van de vermoeidheid, de angst en de rook. Het duingras was hoog, en ik verborg me uit het zicht van de heidenen en hun schip. Ik dook in het zachte zand en begon me in te graven. Ik voelde me als een konijntje dat zich stilhoudt tot de roofdieren weg zijn. Liggend op mijn rug met de Bijbel tegen mijn borst geklemd, sloot ik mijn ogen en begon weer te bidden. En nog eens. En weer.
Na wat voelde als een eeuwigheid, duwde ik mezelf omhoog op mijn ellebogen en tuurde ik voorzichtig door het duingras. Een dikke zwarte rookwolk kwam uit het klooster en klom hoger en hoger naar de blauwe hemel. Van een afstand zag ik enkele van mijn broeders vastgebonden met touwen naar het schip strompelen. Hun ruggen waren gebogen en ze sleepten zichzelf vooruit. Zelfs van deze afstand kon ik zien dat velen van hen huilden. Ik sloeg een kruis terwijl ik de tranen over mijn wangen liet glijden. Wat zou er met hen gebeuren?
Nu zag ik ook eindelijk de aanvallers bij elkaar: tientallen monsters schreeuwden naar hun gevangenen. Hun lichte haren leken goud te glimmen in de zon, behaard als beren. Ze droegen grote schilden en van deze afstand leken hun wapens net zo groot te zijn als ikzelf. Ze riepen elkaar toe in een vreemde, ruige taal. De diepe klanken maakten hen mogelijk nog angstaanjagender.
Toen rukte een van de monniken zich los en begon naar de zee te rennen. Ik hield mijn adem in toen hij struikelde en viel in het lage water. De duivels deden weinig moeite om hem terug te halen – een van hen liep op zijn gemak achter de spartelende man aan. Met één arm greep hij de monnik bij zijn natte habijt en trok hem terug het strand op.
Zacht biddend voor het lot van mijn broeders liet ik me weer in het zachte zand zakken. De rooklucht kwam dichterbij en ik sloeg mijn habijt voor mijn mond, maar de geur zat ook in mijn kleding. Dit waren de overblijfselen van de aanval, die toch niet zo lang moest hebben geduurd. Was het überhaupt wel een middag? Ik had geen idee meer van tijd. Had ik echt vanochtend nog hier gelopen, mijmerend over de reizen die ik zou gaan maken met vader Edric? Met het boek tegen me aan geklemd bleef ik bidden. Het was doodstil ineens. De klokken luidden niet meer, de wind floot niet meer en de broeders zongen niet meer.
Zelfs de meeuwen maakten geen geluid meer.
Aken, 793 na Christus
Alcuinus pent ijverig met een grote glimlach op zijn gezicht. Dit wilde ik horen! Hij kan wel juichen. Actie, aanvallen, ontsnappingen! De inkt is nog maar nauwelijks droog op het perkament – zo snel had hij moeten schrijven. ‘En wat gebeurde er toen nog meer?’ Gretig kijkt hij op. Volgden de donder en bliksem na de aanval? Werd er nog een monnik gevild en zijn huid gedragen als kleding? Alcuinus ziet de voordracht al helemaal voor zich: als de koning zo’n verhaal hoort, is zijn positie voor het leven vastgesteld.
Maar Alcuinus ziet dat Jeremiahs blik mijlenver weg is en dat zijn handen tot vuisten gebald zijn. Na enkele seconden begrijpt hij dat de jonge monnik klaar is met zijn verhaal. Met een zucht kijkt hij naar de stapel perkament voor hem. Tijdens het schrijven had hij nauwelijks tijd gehad om na te denken, dus leest hij vluchtig terug wat hij opgeschreven heeft. Als hij hier en daar wat bovennatuurlijke effecten toevoegt – die donderwolken en bliksem van de boer klonken goed – zal het verhaal nóg spectaculairder worden!
Tevreden kijkt hij naar Jeremiah, maar dan ziet hij dat er een enkele traan over zijn wang rolt.
Langzaam voelt Alcuinus zijn wangen warm worden van schaamte. Hij was zo nieuwsgierig geweest naar dit verhaal vol monsters en demonen, dat hij er geen moment bij heeft stilgestaan wat het met de arme jongen heeft gedaan. Zijn broeders vermoord, zijn thuis afgebrand. Gevlucht met het laatste wat zijn vaderfiguur had willen redden. Geen wonder dat hij zo stil was. Dit is te veel voor één mensenleven.
‘Je hebt een hoop meegemaakt,’ zegt Alcuinus ten slotte, terwijl hij zand strooit over het geschreven stuk voor hem.
Jeremiah staat op zonder iets te zeggen en loopt naar de schrijftafel toe. Hij buigt over het perkament en Alcuinus ziet zijn ogen over de regels vliegen.
‘Bedankt dat je dit hebt willen vertellen,’ zegt Alcuinus. ‘Dit moet niet makkelijk zijn geweest voor je.’
Jeremiah veegt zijn betraande gezicht af met zijn mouw.
‘Wat wil je nu gaan doen?’ vraagt Alcuinus voorzichtig.
‘Ik wil wraak,’ zegt Jeremiah en hij balt woedend zijn vuisten. ‘Ik wil dat ze boeten voor wat ze ons hebben aangedaan. Misschien ga ik bij het leger om te vechten tegen ze.’
Alcuinus kijkt vertwijfeld naar de frêle jongen. Hij houdt het nog geen minuut vol tegen die barbaren, denkt hij ernstig. ‘Wil je echt vechten? Je zegt zelf dat die duivels haast onmenselijk waren. Wat bereik je als je zelf ook aan je einde komt met een hakbijl in je borst?’ Hij ziet dat Jeremiah een rilling onderdrukt. ‘Jij bent duidelijk geen vechter. Maar,’ gaat Alcuinus verder, terwijl hij met zijn wijsvinger op het perkament tikt, ‘je bent wel een geboren verteller. Wil je niet verder reizen, maar dan om dit verhaal te vertellen aan de hoven van graven en koningen? Om anderen te waarschuwen voor deze barbaren? Geweld is niets voor mensen zoals jij en ik. Wij zijn geen vechtjassen, maar wij raken mensen met onze verhalen.’
‘Ja.’ Jeremiah kijkt hem recht aan, zijn ogen helder. ‘Ik wil dat iedereen weet wat mijn broeders is aangedaan.’
‘Dan zorgen we dat de wereld hoort van deze laffe daad,’ zegt Alcuinus vastbesloten terwijl hij zijn ganzenveer pakt. ‘En ik weet precies hoe we dat kunnen doen. Klaar om het verhaal aan te dikken?’
Heb je genoten van het verhaal? Luister dan ook naar de podcast van Historische Verhalen, waar we met auteur Emily Visser in gesprek gaan over de historische achtergrond en het schrijfproces. Meer lezen van Emily? Neem dan een kijkje in onze webshop, waar Historische Verhalen. Korte verhalen uit de Tweede Wereldoorlog te vinden is. Voor deze bundel schreef zij een indrukwekkend verhaal over een Koreaans troostmeisje.