Amsterdam, 26 mei, 1864
Dokter Sarphati haast zich over de Joodse begraafplaats terug naar zijn koets zonder een woord met iemand te wisselen. Zijn mantel dichtgeknoopt. Een hand aan zijn hoge hoed, in de andere zijn wandelstok. Zijn gemoed is zo zwaar als het donkergrijs van zijn jas. Daaronder klopt zijn hart dof. Hij bevat het nog niet. Al doet het hem goed dat er zoveel mensen waren.
Mannen, rivalen, aanbidders; Abigaïl had ze in overvloed gehad. De een reikte ze wel eens een kopje thee aan, van de ander ontving ze een handkus. Met een derde converseerde ze aan de leestafel over een wederzijds gelezen boek. Ze mochten haar graag.
Zijn koets rijdt hem terug naar de stad. Er hangt een koele zweem voorjaar in de lucht, maar hij staart nietsziend langs het grijze gordijntje naar de weilanden. Zodra de koepel van het Volkspaleis boven de stad verrijst, licht een sprankje hoop in hem op. Zijn paleis, zijn geesteskind, dat hem met trots vervult.
Op de hoek Amstel – Herengracht stapt hij uit en gaat zijn huis binnen. Even blijft hij stil staan om de donkere kilte die zwaar op hem neervalt van zich af te schudden. De dienstbode neemt zijn hoed, jas en wandelstok aan.
‘Dokter Sarphati, mevrouw vroeg me u deze brief te geven na haar uitvaart.’ Ze overhandigt hem een envelop met Abbi’s vertrouwde handschrift.
‘Wanneer vroeg ze dat?’
‘Een paar dagen geleden, vlak voor ze …,’ haar woorden smoren in een snik.
Hij wacht tot ze zich heeft herpakt en vraagt of ze hem dadelijk thee wil brengen. Hij opent de deur naar de salon, het is duister binnen en hij slaakt een zucht. Even denkt hij dat Abbi in haar stoel naast de haard zit, in haar zwarte robe met de kanten kraag. Het zachte haar in een dikke wrong gekapt. Net veertig en al helemaal grijs.
Hij loopt naar haar toe, hij zou haar enthousiast willen vertellen dat de datum van de opening vaststaat, maar dat de schilders nog volop bezig zijn. En o ja, de klok, waar zoveel om te doen was, is eindelijk geïnstalleerd en slaat nu ieder kwartier een mooie heldere toon.
De laatste tijd noemde hij alleen nog de positieve dingen. De strubbelingen met het gemeentebestuur en de commissarissen van de Vereniging voor Volksvlijt, die altijd over geld gaan, onthield hij haar. Haar wegdraaiende ogen zeiden hem genoeg. Haar interesse was tanende.
Hij schraapt zijn keel en huivert als hij voor haar stoel staat. De haard brandt niet, de lamp is niet ontstoken. Hij voelt haar aanwezigheid, maar ze is er niet. Hersenspinsels zijn het. Met kromme schouders loopt hij naar het venster, de brief in zijn hand. Met zijn rug naar de kamer verbreekt hij het lakzegel met haar wapen van de familie Mendes de Leon. Hij haalt een velletje papier uit de envelop en snuift de zweem van haar parfum.
Amsterdam 22 mei, 1864
Mijn lieve Sam,
Ik schrijf je deze brief met mijn laatste krachten. Mijn hand is onvast en vergeef me alvast de doorhalingen. Vandaag is weer zo’n dag dat we niet samen zijn. Ik verfoei de momenten dat jij ergens anders bent. Ik heb je vaak gemist en weldra zal je mij moeten missen. Ik leef niet lang meer, Sam, en je weet het. Ik zag de pijn in je ogen toen je me vanmorgen verliet voor weer zo’n vermaledijde vergadering met de commissarissen van de Vereniging voor Volksvlijt. Heerschappen die misbruik van je maken, je aan het lijntje houden, je beloftes doen die ze niet waarmaken. Het maakt me razend dat jij ze gelooft, dat je ons geld beschikbaar stelt voor een betere wereld en tevergeefs wacht op de resultaten. De teleurstelling slik je weg, je telt niet de faalmomenten, maar de keren dat je slaagt. Enfin, je kent mijn mening, het was ons eeuwig dispuut. Maar weet dat ik trots op je ben en pal achter je sta.
Ik wil herinneringen met je ophalen en tegen je zeggen: weet je nog? De allereerste keer dat we elkaar in de ogen keken? Ik was zestien en gluurde tussen de gordijnen naar de bezoeker in vaders studeerkamer. Later vroeg ik aan vader wie je was.
‘Een arts in wording met het hart op de juiste plaats,’ antwoordde hij.
Voor mij het teken om mijn pijlen op je te richten. Goddank, had ook mijn vader het hart op de juiste plaats; ik, dochter van een bankier, jij, zoon van een tabakshandelaar. Voor zijn ogen ontvlamde onze liefde en hij accepteerde jou als schoonzoon. Jouw sociale gevoel overtrof ieders verwachting, zelfs het mijne. Jij zette altijd een stapje verder en dacht wat dieper na. Ik bewonderde dat in je en heb veel geleerd van je brede interesse in natuur, wetenschap, artsenij en je godvruchtigheid. Uiteindelijk deelden we zoveel, Sam, we waren gelukkig.
Alleen die ene malheur bleef onbesproken. Het spijt me dat ik het nu noem, maar het moet me van het hart. Voor jou was het anders dankzij jouw niet aflatende werk. Jij schiep, maar ik? Mijn moederschoot bleef leeg. Aanvankelijk maakte me dat oneindig droef, maar nu ben ik blij dat ik geen kinderen heb. Ik zal ze niet zien opgroeien en voor jou is het geen extra zorg erbij.
Mijn lief, mijn hand is moe. Ik ga …
Haar vertrouwde handschrift wordt steeds onduidelijker, de woorden zijn beverig. En die laatste onafgemaakte zin, wat wilde ze nog zeggen? Hun kinderloosheid was een groot verdriet, ook voor hem. Ze was zo jong en vol vertrouwen die eerste jaren kort na hun huwelijk. Later hanteerde Abbi de teleurstelling bedreven, hij kon dat niet. Had ze hem nooit zien worstelen met zijn onvolkomenheid als man en als arts die haar niet wist te helpen? Het speet hem dat ze nu zelfs schreef opgelucht te zijn dat ze hem geen kinderen naliet om voor te zorgen. Hadden ze niet samen gedroomd over een groot gezin als haar maanstonden uitbleven? Hoe graag zou hij nu niet een knulletje op zijn schoot trekken of kunnen praten met een dochter die op haar moeder lijkt. Zijn eigen vader leeft nog en is hem na. Hij weet wat van een zoon verwacht wordt, maar naar de diepere betekenis van vaderschap kan hij alleen maar gissen.
Na een paar witregels schrijft ze verder.
Sam, ik moet je nog zoveel zeggen, maar ik kan niet meer.
Dit wil ik je echter nog meegeven: houd je rug recht, lief. Overtuig de heren van de openingscommissie ervan dat de inhuldiging van ons Volkspaleis groots en in stijl gevierd moet worden! Weet je nog hoe opgetogen jij en Outshoorn destijds terugkwamen uit Londen? Jullie raakten niet uitgepraat over de opening van The Crystal Palace. Je vertelde steeds maar dat je zoiets ook in Amsterdam wilde realiseren. En dat heb je gedaan. Jij hebt een prachtig paleis neergezet. Zorg er goed voor.
Ik heb veel vertrouwen in je, wees sterk. Ik zal je nooit vergeten.
Voor eeuwig, je Abbigaïl.
Hij gaat in zijn stoel tegenover de hare naast de lege haard zitten en steunt zijn hoofd in zijn handen. Hij weet het nog. Op zoek naar een nieuwe uitdaging reisde hij met Cornelis Outshoorn naar Londen. The Crystal Palace, een groots tentoonstellingsgebouw van ijzer en glas zou worden geopend. In de schitterende serres stonden manshoge palmen in enorme houten kuipen. De grandeur en feestelijke uitstraling hadden hem diep geraakt. Inderdaad, dat was waar Abbi op had gedoeld. Daar had hij zijn visioen gehad, helder zag hij toen dat Nederland achterliep bij andere Europese landen die zich al volop bezighielden met de industriële ontwikkeling. Tegen Outshoorn had hij gezegd dat Amsterdam een eigen industrieel paleis moest krijgen ter promotie van kunst en nijverheid, net zo vooruitstrevend als The Crystal Palace in Londen. ‘En jij, Cornelis Outshoorn, zal dat ontwerpen en ik trek de kar van de organisatie.’
De thee wordt binnengebracht. Na een paar slokjes mijmert hij meer ontspannen verder over zijn leven met zijn geliefde Abigaïl. Zonder haar steun zou er weinig van zijn plannen terecht zijn gekomen. Zij leidde zijn tomeloze energie in goede banen, zij hield hem scherp en stond altijd achter hem, ook als hij dreigde te falen.
Toen hij geen leerstoel aan de universiteit kreeg, nam hij ontslag als arts.
‘Joden met een leerstoel worden niet gedoogd, er zijn zelfs helemaal geen Joodse hoogleraren aan de universiteit van Amsterdam,’ sprak hij zijn frustratie uit tegen Abbi.
‘Zit niet bij de pakken neer, Sam, je hebt zoveel in je mars, jij slaagt altijd,’ had ze gezegd.
Hij was ondernemer geworden. In de stinkende grachten dreef rottend afval, een bron van ziekten. Abbi was er ontsteld over en bracht hem zo op het idee om een stadsreiniging op te zetten. Vervolgens was het ook haar mening dat iedereen toegang behoorde te hebben tot goed en betaalbaar brood. Nog geen half jaar later had hij een broodfabriek in het leven geroepen met geld dat hij van haar vader had geleend. Hij zorgde voor werkgelegenheid, bemoeide zich met het schoolsysteem en zorgde dat onderwijs voor iedereen toegankelijk was.
Hij herleest de laatste zinnen van haar brief en schuift deze met een brok in zijn keel terug in de envelop. De opening van The Crystal Palace was dertien jaar geleden. Dertien jaar had de realisatie van het Paleis voor Volksvlijt geduurd. Het had hem heel wat grijze haren gekost, maar mede dankzij Abbi’s steun had hij het volgehouden. En nu wordt het aanstonds geopend. Dat zij daar niet bij zal zijn, doet hem pijnlijk veel verdriet.
Tweeëneenhalve maand later
De gordijnen in Sarphati’s werkkamer zijn gesloten. Zomerse vrolijkheid is voor voorbijgangers. De afgelopen weken had hij zoveel moeten regelen voor de inhuldiging; zoveel vragen die hij in gedachten had gesteld aan Abbi, maar die nooit beantwoord werden. Bij het licht van de ontstoken lamp leest hij het verslag van de opening in de Amsterdammer.
Gisteren, 17 augustus werd het Paleis voor Volksvlijt geopend. Rond een uur ’s middags arriveerden de genodigden en kon de plechtigheid beginnen. Toen Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden uit de koets stapte, met in zijn gevolg de heer Roëll, commissaris der koning in de provincie Noord-Holland, zette dirigent Verhulst met zijn orkest het Nederlands volkslied in. Zodra de hoogwaardigheidsbekleders hadden plaatsgenomen galmde de jubel-ouverture van Von Weber door de zaal. Tijdens het wegsterven van de laatste klanken sprak Dr. Samuel Sarphati een paar sobere woorden van dankbaarheid uit.
Sarphati laat de krant zakken en masseert zijn slapen. Sober, ja. Zijn woorden waren inderdaad gespeend van franje, maar de superlatieven die de prins vervolgens uitsprak kwamen hem voor als leugenachtig. Hij had hoofdpijn voelen opkomen en de rest van de middag, die toch in het teken van zijn levenswerk had gestaan, had hij moeizaam doorstaan.
Na de plechtigheid waaierden de bezoekers uit over de lege zalen van het Paleis, waar her en der niet onaardige schilderijen, kunstvoorwerpen en nijverheidsproducten ten toon gesteld stonden. Helaas oogde het geheel weinig overtuigend. Het organisatiecomité had op twee gedachten gehinkt. Had men bij een Inwijdingsfeest van een nijverheidsgebouw niet de gelegenheid te baat moeten nemen om een grote algemene tentoonstelling te organiseren? Een tuinbouwtentoonstelling wellicht met een overvloed aan kleurrijke bloemen om zo de vreugde rond ons nieuwe Paleis voor Volksvlijt te onderstrepen.
Hij krabt in zijn bakkebaard. Aan het bestuur had hij aanvankelijk voorgesteld om een bloemencorso te houden met praalwagens en stillevens. Het was een stille wens die Abbi een keer had uitgesproken. ‘Mensen houden van bloemen,’ had hij Abbi’s woorden in de vergadering geëchood.
‘Te kostbaar,’ riep de een.
‘Te kort dag,’ riep een ander.
Vervolgens praatte iedereen door elkaar en had hij er niet meer op aangedrongen.
Toen iemand voorstelde om bemiddelde kunstverzamelaars op te roepen om kunstvoorwerpen uit eigen collectie in bruikleen te geven, leek hem dat een redelijk alternatief. En in de dagen die volgden was hij de bloemen glad vergeten. Uiteindelijk had de opening van het grootste en mooiste gebouw van Amsterdam plaatsgevonden zonder ook maar één bloemstuk.
Aarzelend leest hij verder.
En hoe fraai zou een echt groot muziek- en dansfeest zijn geweest, in plaats van deze sleetse orkeststukken en hoempapamuziek. Overigens laat de akoestiek van de zaal veel te wensen over. Het galmen van de koperen instrumenten en het gemis aan klankvermogen van het strijkkwartet deed pijn aan de oren.
Dat de muziek niet om aan te horen was, had hij ook opgemerkt en dat lag niet aan het orkest of de zangkoren. Met een diepe zucht vouwt hij de krant op, hij kan niet anders dan het eens zijn met de journalist. De opening was ronduit kneuterig.
De belabberde akoestiek is een ander verhaal. Dat is niet een-twee te herstellen. Waarom hadden hij en Outshoorn dat ook niet voorzien.
Hij moet zijn gemoedsrust sussen. Hij staat op en gluurt door een kier tussen de gordijnen naar buiten. De zon schittert op het water. Een vuilnisboot vaart door de Amstel. Een wandeling zal hem goeddoen.
Even later kuiert Sarphati langs de winkels van de Utrechtsestraat zijn paleis tegemoet. De smalle straat werkt als een tunnel met aan het einde zijn ontegenzeggelijk elegante gebouw. Hij denkt aan Abbi’s glimlach, haar handen in haar schoot, haar luisterend oor. Diep in zijn hart is hij blij dat haar de debacle van de opening bespaard is gebleven.
Langs het paleis wandelend spiedt hij gewoontegetrouw naar onvolkomenheden. Met zijn stok slaat hij tegen de voet van een zuil waaraan verf bladdert, roest dwarrelt naar beneden. Op het glas kleven doffe strepen opgedroogd waswater. Hij herinnert zich de glanzende ruiten van The Crystal Palace die als spiegels het zonlicht weerkaatsten.
Even blijft hij staan kijken naar het gaan en komen van nieuwsgierige bezoekers. Vandaag en de volgende dagen is het paleis geopend voor publiek. Eindelijk kunnen de Amsterdammers nu ook de binnenkant aanschouwen van het machtige gebouw dat ze langzaam aan de rand van de stad zagen ontstaan.
Via de Hooge Sluis over de Amstel wandelt hij de stad uit. De ruitjes in de koepel zijn net ogen, alsof Abbi hem nakijkt. Hij voelt haar teleurstelling en hoort haar roepen: ‘De bloemen, Sam, er waren geen bloemen!’
Over het smalle pad gaat hij tussen de weilanden langs rechte sloten, in de verte ligt een boerenhofstede dromerig in het lage licht. Hij komt hier nooit. Weldra zal hier een sjieke woonwijk verschijnen, de plannen zijn al in de maak. Dan zal het paleis de begeerde centrumfunctie krijgen. ‘Zodra de tentoonstellingen veel bezoekers trekken, zal ook het geld binnenstromen,’ mompelt hij en het zweet breekt hem uit. Of is een gebouw met een dergelijke gezapige inhuldiging gedoemd te mislukken. Hij opent de bovenste knoop van zijn jas, trekt zijn kravat wat losser en blijft vertwijfeld staan. In zijn hoofd klinkt Abbi’s stem: ‘Het spijt me, Sam, dat ik je niet heb kunnen steunen. Misschien was ons jubelend vertrouwen in een tentoonstellingsgebouw dat de burger in contact moest brengen met de nieuwe tijd net iets te megalomaan.’
Ze heeft gelijk. De opening was een slecht begin. Hij heeft gefaald, zelfs haar laatste wens heeft hij niet ingewilligd. Wie is hij eigenlijk zonder haar? Verzonken in gedachten slaat hij met zijn stok tegen een kluit modder, die uiteenvalt en verpulvert.
Langzaam draait hij zich om en wandelt terug naar de stad. Voor hem pronkt de koepel boven de stad, een dof gevoel nestelt zich onder zijn hart. Zijn paleis, zijn geesteskind is niet wat het zou moeten zijn. Integendeel, hij heeft Amsterdam met een grotesk gebouw opgezadeld.